In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 65.456,80 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter heeft deze vordering toegewezen, waarop de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 augustus 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de politierechter tot een andere beslissing is gekomen dan het hof, en heeft het vonnis vernietigd. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 65.758,80, gebaseerd op de aangetroffen hennepkwekerij met 604 planten en de opbrengsten daarvan.
Het hof heeft de kosten van de hennepkwekerij in aanmerking genomen en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd om het vastgestelde bedrag van € 65.758,80 te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.