ECLI:NL:GHAMS:2018:4398

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
23-003110-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor gevaarlijk rijgedrag met dodelijke afloop

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval op 5 juni 2015 te Spijkerboor, waarbij een fietster, genaamd [slachtoffer], om het leven kwam. De verdachte, bestuurder van een tractor met aanhangwagen, werd verweten dat hij zich schuldig had gemaakt aan gevaarlijk rijgedrag door met een te hoge snelheid en zonder voldoende rechts te houden, twee fietsers in te halen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam dan de rechtbank. Het hof oordeelde dat de verdachte door zijn rijgedrag gevaar op de weg heeft veroorzaakt, maar niet zodanig onvoorzichtig heeft gehandeld dat er sprake was van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Het hof benadrukte dat de gevolgen van het ongeval voor de nabestaanden van het slachtoffer zeer ernstig zijn geweest, maar dat de strafmaat ook rekening moest houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003110-17
datum uitspraak: 27 november 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 augustus 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-700274-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:hij op of omstreeks 05 juni 2015 te Spijkerboor, gemeente Wormerland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (landbouwvoertuig met aanhangwagen), daarmede rijdende over de weg, de Kanaaldijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, op de (zeer smalle) rijbaan van die Kanaaldijk te rijden:
- met een (veel) hogere snelheid dan ter plaatse (gelet op de toen geldende omstandigheden) toegestaan en/of verantwoord was en/of
- zonder voldoende rechts te houden,
immers
verdachte is -rijdend als hiervoor omschreven- met dat motorrijtuig en aanhangwagen (met een maximale breedte van 2,78 meter en een totale lengte van 13,70 meter) op die Kanaaldijk (alwaar de breedte van de rijbaan slechts ongeveer 3,25 meter bedroeg) twee voor hem, verdachte, in zijn rijrichting rijdende fietsters gaan inhalen, ter hoogte van een -gezien zijn rijrichting- flauwe bocht naar links en op een moment dat een drietal hem, verdachte, op die Kanaaldijk tegemoet rijdende fietsers reeds op zodanig korte afstand waren genaderd, dat een van die fietsers in botsing of aanrijding is gekomen met de aan zijn motorrijtuig gekoppelde aanhangwagen, waardoor die fietsster (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
subsidiair:hij op of omstreeks 05 juni 2015 te Spijkerboor, gemeente Wormerland, als bestuurder van een voertuig (landbouwvoertuig met aanhangwagen), daarmee rijdende op de weg, de Kanaaldijk,
- met een (veel) hogere snelheid dan ter plaatse (gelet op de toen geldende omstandigheden) toegestaan en/of verantwoord was en/of
- zonder voldoende rechts te houden:
immers
verdachte is -rijdend als hiervoor omschreven- met dat motorrijtuig en aanhangwagen (met een maximale breedte van 2,78 meter en een totale lengte van 13,70 meter) op die Kanaaldijk (alwaar de breedte van de rijbaan slechts ongeveer 3,25 meter bedroeg) twee voor hem in zijn rijrichting rijdende fietsters gaan inhalen ter hoogte van een -gezien zijn rijrichting- flauwe bocht naar links en op een moment dat een drietal hem, verdachte, op die Kanaaldijk tegemoet rijdende fietsers reeds op zodanig korte afstand waren genaderd dat een botsing of aanrijding met een van die tegemoet rijdende fietsers is ontstaan, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Op 5 juni 2015 heeft op de Kanaaldijk te Spijkerboor een tragisch ongeluk plaatsgevonden. De verdachte is als bestuurder van een tractor met aanhangwagen (hierna tevens: de combinatie) in aanrijding gekomen met een hem tegemoetkomende fietsster, te weten [slachtoffer] die als gevolg van deze aanrijding is overleden. De verdachte wordt – kort gezegd – primair verweten dat hij zodanig onvoorzichtig heeft gereden dat het aan zijn schuld is te wijten dat het verkeersongeval met dodelijke afloop heeft plaatsgevonden en subsidiair dat hij door zijn wijze van rijden gevaar op de weg heeft veroorzaakt. In eerste aanleg is de verdachte door de rechtbank voor het primair ten laste gelegde feit veroordeeld.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat de verdachte zeer onvoorzichtig heeft gehandeld en schuld heeft aan het ongeval, wat de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Zij heeft het hof verzocht het vonnis van de rechtbank, al dan niet met verbetering van gronden, te bevestigen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte maakte op de Kanaaldijk een inhaalmanoeuvre om twee in zijn rijrichting rijdende fietsers in te halen. Gedurende deze inhaalmanoeuvre heeft de verdachte zorgvuldig gehandeld en niet (te) hard gereden. Op het moment dat deze manoeuvre afgerond was – en de verdachte weer naar de rechterzijde van de weg was gegaan – kwam een drietal wielrenners hem met tamelijk hoge snelheid tegemoet gereden. De eerste twee fietsers weken uit, maar de derde, [slachtoffer] is onder of tussen de wielen van de aanhangwagen terecht gekomen. Uit de verklaring van een getuige blijkt dat [slachtoffer] met haar linkerhand iets aan het doen was bij haar linkervoet; mogelijk had zij daardoor haar ogen niet op de weg gericht. De verdachte reed met de combinatie dus niet frontaal op het slachtoffer af, maar kwam haar tegemoet nadat hij de inhaalmanoeuvre had afgerond en weer aan de voor hem rechterzijde van de weg reed.
Ten aanzien van de ten laste gelegde feitelijkheden heeft de raadsman betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte harder heeft gereden dan 25 kilometer per uur, evenmin dat hij onvoldoende rechts heeft gehouden of dat hij aan het inhalen was ter hoogte van een bocht op het moment dat de wielrenners hem tegemoet kwamen. Daarom kan het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen worden, aldus de raadsman.
Overweging hof
Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte zodanig onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), komt het aan op het geheel van zijn gedragingen, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Feiten en omstandigheden
De verdachte reed op de bewuste dag met de combinatie (een tractor en een aanhangwagen (graswagen)) op de Kanaaldijk te Spijkerboor. De Kanaaldijk is ongeveer 3,25 meter breed. Het breedste punt van verdachtes tractor bedroeg 2,55 meter en van zijn aanhangwagen 2,87 meter. De totale lengte van de combinatie bedroeg 13,70 meter.
Op de dijk was het op 5 juni 2015 behoorlijk druk met gemotoriseerd verkeer en fietsers. Voor de verdachte reden, in dezelfde rijrichting, [getuige] en [getuige 2] achter elkaar op de fiets ([getuige 2] voorop). Na een tijdje achter hen gereden te hebben, heeft de verdachte besloten [getuige] en [getuige 2] in te halen op een moment dat hij op enige afstand voor hem zichtbaar een flauwe bocht naar links naderde. Uit het dossier blijkt dat in die bocht aan de linkerzijde bomen stonden die het zicht ontnamen op eventueel vanuit de bocht komend voor de verdachte tegemoetkomend verkeer. De verdachte moest voor de inhaalmanoeuvre met de combinatie op de linkerzijde van de weg/tegen de berm gaan rijden. Tijdens de inhaalmanoeuvre was het passeren van tegemoetkomend verkeer niet meer mogelijk en diende deze uit te wijken (in een in- of uitrit of in de berm).
Getuige [getuige 2] zag dat de verdachte de combinatie naar rechts stuurde op een moment dat de graswagen naast haar reed. Hierdoor werd zij afgesneden. Zij hoorde vrijwel tegelijkertijd aan de andere kant van de graswagen een klap. Op het moment dat de graswagen haar gepasseerd was, zag zij een persoon op het wegdek liggen. Dit was in de flauwe bocht naar links ter hoogte van de daar – vanuit de rijrichting van de getuige en de verdachte bezien links in de weg – gelegen uitrit. Getuige [getuige], de andere ingehaalde fietser, heeft verklaard dat de verdachte hen inhaalde in de bocht. Ook hij hoorde een klap toen de verdachte naar rechts stuurde. Direct daarna zag hij een wielrenster op de grond liggen, tussen de wielen van de graswagen. Tot slot heeft ook getuige [getuige 3] waargenomen dat de verdachte, aangekomen bij de flauwe bocht naar links, nog steeds links hield en vervolgens in de bocht naar rechts stuurde.
Op grond van de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige] en [getuige 3], in onderlinge samenhang beschouwd en bezien in combinatie met de bevindingen van de politie en de verklaringen van de verdachte, staat voor het hof vast dat de inhaalmanoeuvre door de verdachte met de combinatie nog niet was voltooid – in die zin dat de combinatie nog niet (opnieuw) aan de (vanuit het gezichtspunt van de verdachte) rechterzijde van de weg reed – op het moment dat het ongeval plaatsvond. De verklaringen van getuige [getuige 3] bij de raadsheer-commissaris en van de verdachte dat dit wel het geval was, worden derhalve niet gevolgd en daarmee wordt de stelling van de raadsman, inhoudende dat de verdachte het slachtoffer tegemoet kwam terwijl de combinatie weer geheel aan de rechterzijde van de weg reed, verworpen.
Op basis van het dossier kan niet precies worden vastgesteld hoe hard de verdachte heeft gereden tijdens de inhaalmanoeuvre en op het moment van de botsing. Uit de verklaring van getuige [getuige 2] blijkt dat zij op de snelheidsmeter van haar fiets heeft gezien dat zij 22 kilometer per uur reed op het moment dat zij werd ingehaald. De verdachte heeft verklaard 25 kilometer per uur te hebben gereden. Het staat derhalve vast dat de verdachte in elk geval 25 kilometer per uur heeft gereden.
De aangereden wielrenster was [slachtoffer]. Als gevolg van de botsing is zij overleden. Voorafgaand aan de aanrijding kwam [slachtoffer] samen met [naam 1] en [naam 2] de verdachte op de fiets tegemoet. Zij reden in een treinformatie: de heer [naam 1] voorop, daarachter mevrouw [naam 2] en mevrouw [slachtoffer] als laatste. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is onvoldoende komen vast te staan hoe de verdachte en de drie de verdachte tegemoetkomende fietsers precies ten opzichte van elkaar de flauwe bocht naderden en passeerden. Het hof acht niettemin aannemelijk dat de verdachte – zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep zelf heeft verklaard – bij het naderen en inrijden van de flauwe bocht naar links, waarnam dat de wielrenners voor de combinatie uitweken door gebruik te maken van de uitrit en aldus hun rijgedrag afstemden op de naderende verdachte. Deze waarneming vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige 3]. Dat de getuigen [naam 1] en [naam 2] vanuit hun perspectief bezien (pas) na de uitrit noodgedwongen de berm in moesten rijden, maakt die aanname niet anders.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat de verdachte, gelet op de lengte van de combinatie en de eigen snelheid (in ieder geval 25 kilometer per uur), zich had moeten realiseren dat de inhaalmanoeuvre zodanig veel tijd in beslag zou nemen dat hij tegemoetkomende verkeersdeelnemers in gevaar zou kunnen brengen omdat, gelet op de breedte van de combinatie en die van de weg, tijdens de inhaalmanoeuvre onvoldoende ruimte op de weg overbleef voor tegemoetkomende verkeersdeelnemers om te kunnen passeren en deze de weg in dat geval tijdig dienden te verlaten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat bij aanvang van de inhaalmanoeuvre voor de verdachte onzeker was of er vanuit de voor hem naderende flauwe bocht naar links, tegemoetkomend verkeer zou komen en met welke snelheid dat verkeer zou rijden.
Door desalniettemin te besluiten om in te halen, heeft de verdachte een kardinale inschattingsfout gemaakt. Het gevolg van die fout is geweest dat de verdachte vlak voor en op het moment dat het ongeval plaatsvond met de combinatie onvoldoende rechts heeft gehouden en heeft gereden met een hogere snelheid dan verantwoord was gelet op met name de breedte van de combinatie in relatie tot de breedte van de weg en de naderende hem tegemoetkomende fietsers. Hoewel de gevolgen van voornoemde inschattingsfout verschrikkelijk zijn geweest, acht het hof het handelen van de verdachte niet zodanig onvoorzichtig dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Wel acht het hof bewezen dat de verdachte door zijn wijze van rijden gevaar op de weg heeft veroorzaakt.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat het ongeval (mogelijk mede) aan [slachtoffer] is te wijten, omdat [slachtoffer] tijdens het rijden met haar linkerhand iets aan het doen was bij haar linkervoet en zij daardoor haar ogen mogelijk niet op de weg had gericht, wordt dit verworpen. Uit het dossier blijkt niet dat zij kort voor of tijdens de botsing niet aan de voor haar rechterzijde van de weg reed. Bovendien laat een en ander onverlet dat de verdachte door zijn handelwijze gevaar op de weg heeft veroorzaakt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair:
hij op 5 juni 2015 te Spijkerboor, gemeente Wormerland, als bestuurder van een voertuig (landbouwvoertuig met aanhangwagen), daarmee rijdende op de weg, de Kanaaldijk,
- met een hogere snelheid dan ter plaatse gelet op de toen geldende omstandigheden verantwoord was en
- zonder voldoende rechts te houden:
immers
verdachte is – rijdend als hiervoor omschreven – met dat motorrijtuig en aanhangwagen (met een maximale breedte van 2,78 meter en een totale lengte van 13,70 meter) op die Kanaaldijk twee voor hem in zijn rijrichting rijdende fietsers gaan inhalen op een moment dat een drietal hem op die Kanaaldijk tegemoet rijdende fietsers reeds op zodanig korte afstand waren genaderd dat een botsing of aanrijding met een van die tegemoet rijdende fietsers is ontstaan, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, met aftrek en een proeftijd voor de duur van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
De raadsman heeft verzocht – bij een eventuele bewezenverklaring – de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf, dan wel te veroordelen tot een geheel voorwaardelijke straf. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het ongeval inmiddels meer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden, dat de verdachte contact heeft gezocht met de nabestaanden en dat hij ook zelf nog dagelijks de gevolgen van het ongeluk ondervindt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gevaarlijk rijgedrag. Hij heeft als bestuurder van een tractor met aanhangwagen, gelet op de omstandigheden ter plaatse, een onverantwoorde inhaalmanoeuvre verricht waardoor hij onvoldoende rechts heeft gehouden en onverantwoord snel reed op het moment dat hij in aanrijding met het slachtoffer is gekomen. Als gevolg van deze aanrijding is zij overleden.
Het slachtoffer was de zesentwintigjarige [slachtoffer] uit het Verenigd Koninkrijk. Haar vader, moeder, zus en broer waren bij de behandeling van de zaak in hoger beroep aanwezig. Uit de door hun opgestelde schriftelijke slachtoffer verklaring en uit hun emoties ter terechtzitting is gebleken hoeveel verdriet zij nog dagelijks ondervinden van het gemis van hun dochter en zus. Het hof benadrukt richting hen dat de omstandigheid dat het hof tot een juridisch mindere zware kwalificatie is gekomen dan de rechtbank, geenszins betekent dat de gevolgen van het ongeluk minder ernstig worden ingeschat of de rol van [slachtoffer] anders wordt ingeschat. De andere juridische duiding ziet enkel op de aard van het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt.
Naast de ernst van het feit en in het bijzonder van de gevolgen moet het hof bij het bepalen van de straf ook rekening houden met de mate van verwijtbaarheid, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en met de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Het hof onderkent daarbij dat geen enkele straf de gevolgen die de nabestaanden nog dagelijks ondervinden, kan wegnemen. Voorts neemt het hof in beschouwing dat ook de verdachte het ongeluk nooit heeft gewild. Dat de gevolgen van het ongeval ook voor hem ernstig en langdurig zijn, is aan het hof gebleken.
Bij een veroordeling voor een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt door rechters veelvuldig een geldboete en een voorwaardelijke rijontzegging opgelegd. Het hof overweegt in dit verband dat de gevolgen van de overtreding in de onderhavige zaak buitengewoon ernstig zijn geweest, terwijl ook de overtreding, hoewel die geen schuld oplevert als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet, naar verhouding een ernstige is gelet op het belang van het voorkomen van gevaren op de weg. Gelet hierop acht het hof een geldboete niet passend. Dit geldt eveneens voor het verzoek van de raadsman om toepassing te geven aan artikel 9a Sr of de verdachte te veroordelen tot een geheel voorwaardelijke straf. Het hof zal de verdachte daarom tot een taakstraf veroordelen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 80 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van
mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 november 2018.