In deze zaak heeft het Bureau Financieel Toezicht (BFT) een klacht ingediend tegen een notaris, die ervan beschuldigd wordt een bedrag van € 73.200,- niet aan de rechthebbende cliënten te hebben uitgekeerd, maar dit ten gunste van de exploitatie van haar notariskantoor te hebben gebracht. Dit handelen zou in strijd zijn met artikel 25, vierde lid, van de Wet op het notarisambt (Wna). De kamer voor het notariaat in Amsterdam heeft de klacht gegrond verklaard en de notaris een schorsing van twee weken opgelegd. De notaris heeft hiertegen hoger beroep aangetekend.
Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de notaris op 12 april 2017 een beroepschrift heeft ingediend tegen de beslissing van de kamer. De notaris heeft betoogd dat het BFT niet-ontvankelijk is in zijn klacht, omdat de termijn voor het indienen van de klacht zou zijn verstreken. Het hof heeft echter geoordeeld dat het BFT tijdig op de hoogte was van de handelingen van de notaris en dat de klacht ontvankelijk is.
Het hof heeft geconcludeerd dat de notaris niet had mogen afgaan op het advies van alleen een fiscalist en dat zij een civielrechtelijk advies had moeten inwinnen voordat zij de gelden als winst aan haar kantoor toevoegde. Het hof heeft de klacht gegrond verklaard en de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken opgelegd, waarbij het belang van de maatschappij in acht is genomen. De notaris heeft door haar handelen het vertrouwen in de uitkering van aan haar toevertrouwde gelden aan de rechthebbenden ernstig geschaad.