ECLI:NL:GHAMS:2018:4343

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/00474
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanslag rioolheffing en kostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen een aanslag rioolheffing ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2016 een aanslag rioolheffing opgelegd voor het jaar 2016. Na bezwaar werd de aanslag op 10 november 2016 vernietigd, maar de heffingsambtenaar kende slechts een beperkte proceskostenvergoeding van € 61,50 toe, gebaseerd op een wegingsfactor van 0,25, wat betekent dat de zaak als 'zeer licht' werd gekwalificeerd. Belanghebbende was het niet eens met deze wegingsfactor en stelde dat zij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase.

Het Hof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat het gewicht van de zaak als 'zeer licht' moest worden gekwalificeerd. Het Hof wees erop dat de heffingsambtenaar discretionaire bevoegdheid heeft bij het bepalen van de wegingsfactor en dat de beoordeling van de zaak op basis van de feiten en omstandigheden van het geval moet plaatsvinden. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de heffingsambtenaar volledig tegemoet was gekomen aan het bezwaar van belanghebbende, waardoor het niet nodig was om haar te horen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00474
22 november 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Veldhuisen),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/5704 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. P.A. Schrijver).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij beschikking van 29 februari 2016 een aanslag rioolheffing opgelegd over het jaar 2016.
1.2.
Na tegen de aanslag rioolheffing gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 november 2016, de aanslag vernietigd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding van € 61,50 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 1 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 september 2017, en nader aangevuld bij faxbericht van 13 oktober 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 21 september 2018 is bij de griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag rioolheffing. Zij heeft in haar bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de aanslag vernietigd. Verweerder heeft een kostenvergoeding toegekend van € 61,50, berekend aan de hand van de formule 0,25 (wegingsfactor) x € 246 (bedrag).”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil:
1. of de heffingsambtenaar ten onrechte ervan heeft afgezien belanghebbende op haar verzoek te horen.
2. of de heffingsambtenaar een juiste wegingsfactor heeft gehanteerd bij het toekennen van een kostenvergoeding voor de behandeling van de zaak in de bezwaarfase;
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Beoordeling van het geschil
6. stelt dat verweerder, ondanks haar verzoek te worden gehoord, ten onrechte heeft afgezien van horen.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (voor zover hier van belang) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk volledig is tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiseres. Gelet hierop was verweerder niet gehouden eiseres te horen. Dat er (achteraf) verschil van inzicht ontstond ten aanzien van de hoogte van de proceskostenvergoeding maakt dat niet anders. De (hoogte van de) proceskosten worden vastgesteld in een beslissing op het verzoek om vergoeding van proceskosten bij de beslissing op bezwaar, overeenkomstig artikel 7:15, vierde lid, van de Awb.
7. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
8. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met een wegingsfactor (onderdeel C).
9. In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht tot zeer zwaar met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
10. De toelichting op het Besluit van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op bladzijde 8-9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”
11. De toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op bladzijde 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”
12. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT2293) overweegt de rechtbank dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen.
Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van eiseres dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daar belang bij heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
13. Met betrekking tot de door verweerder in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gegeven de hem toekomende beoordelingsvrijheid en met inachtneming van het feit dat de professionele gemachtigde in deze enkel heeft hoeven aanvoeren dat geen rioolheffing kan worden geheven omdat bij het object geen sprake is van een water- of rioolaansluiting en dat aan eigenaren van vergelijkbare objecten geen rioolheffing is opgelegd, kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van minder dan 1, in dit geval 0,25.
14. Eiseres heeft nog gesteld dat verweerder in een andere, vergelijkbare zaak wel een hogere wegingsfactor dan 0,25 heeft gehanteerd. Doordat een te lage factor is toegepast ziet zij zich gesteld voor extra kosten. Zij heeft erop mogen vertrouwen dat zij een hogere proceskostenvergoeding zou ontvangen.
15. Verweerder heeft aangevoerd dat hij bevoegd is iedere zaak op zijn merites te beoordelen en heeft verwezen naar de thans gehanteerde bestendige bestuurspraktijk waarbij factor 0,25 wordt toegekend aan eenvoudige zaken waarbij slechts het aanvoeren van enige feiten reeds leidt tot een gegrond bezwaar.
16. De rechtbank kwalificeert deze grond van eiseres als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt dat het feit dat verweerder voor een overigens soortgelijke zaak in eerder belastingjaar een hogere wegingsfactor heeft toegekend niet kan worden begrepen als een ook op de toekomst gerichte ondubbelzinnige toezegging dat ook in de toekomst voor vergelijkbare gevallen een zelfde wegingsfactor zal worden toegepast. De grond kan reeds daarom niet slagen. Verweerder heeft verder onweersproken aangevoerd dat in het belastingjaar 2016, als in dit geding, de bestendige bestuurspraktijk is om de factor in dit soort gevallen vast te stellen op 0,25. Anders dan eiseres stelt, hoeft een bestendige bestuurspraktijk te worden gepubliceerd.
De door eiseres gestelde omstandigheid dat zij hierdoor meer kosten heeft gehad dan zij had verwacht, maakt dit niet anders. De proceskostenvergoeding is een forfaitaire vergoeding, als tegemoetkoming in de gemaakte kosten.
17. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan verweerder is. De rechtbank zal daarom het beroep ongegrond verklaren.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbendes grief dat zij ten onrechte niet is gehoord, wordt door het Hof verworpen. Het Hof verwijst naar rechtsoverweging 6 van de uitspraak van de rechtbank die het Hof overneemt en tot de zijne maakt.
5.2.
Inzake de grief betreffende de toegepaste wegingsfactor overweegt het Hof als volgt. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categoriëen - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’- met een bijbehorende wegingsfactor. Het Hof stelt voorop dat de beoordelende instantie, in dit geval de heffingsambtenaar, zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Bij deze beoordeling heeft de heffingsambtenaar een zekere discretionaire bevoegdheid.
5.3.
Gelet op het onder 5.2. overwogene zal het Hof de beoordeling van de heffingsambtenaar toetsen naar de maatstaf of deze in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) toegepast.
Hij is hierbij kennelijk van oordeel geweest dat gelet op de grieven die in het bezwaarschrift werden aangevoerd (voor wat de rioolheffing betreft heeft de professionele gemachtigde van belanghebbende niet meer aangevoerd en ook niet meer hoeven aanvoeren dan dat geen rioolheffing kan worden geheven omdat bij het object geen sprake is van een water- of rioolaansluiting en dat aan eigenaren van vergelijkbare objecten geen rioolheffing is opgelegd) het gewicht van de zaak in de bezwaarfase als ‘zeer licht’ moet worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar in het onderhavige geval tot dit oordeel kunnen komen. Voorzover belanghebbende heeft betoogd dat de heffingsambtenaar dit oordeel (nader) had moeten motiveren, berust dit standpunt op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof merkt hierbij nog op dat te dezen niet de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, doch vorengenoemd arrest van de Hoge Raad richtinggevend is, en dat de heffingsambtenaar te dezen niet gebonden is aan de Handleiding proceskosten in WOZ-zaken van de Vereniging Nederlandse Gemeenten, reeds omdat in casu geen sprake is van een WOZ-zaak.
5.4.
Dat de heffingsambtenaar in een enkel vergelijkbaar geval een hogere wegingsfactor heeft toegepast doet aan het vorenoverwogene niet af. Het Hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 14 t/m 16 van de uitspraak van de rechtbank die het Hof overneemt en tot de zijne maakt.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 22 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.