4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“
Beoordeling van het geschil
6. stelt dat verweerder, ondanks haar verzoek te worden gehoord, ten onrechte heeft afgezien van horen.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (voor zover hier van belang) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk volledig is tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiseres. Gelet hierop was verweerder niet gehouden eiseres te horen. Dat er (achteraf) verschil van inzicht ontstond ten aanzien van de hoogte van de proceskostenvergoeding maakt dat niet anders. De (hoogte van de) proceskosten worden vastgesteld in een beslissing op het verzoek om vergoeding van proceskosten bij de beslissing op bezwaar, overeenkomstig artikel 7:15, vierde lid, van de Awb.
7. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
8. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met een wegingsfactor (onderdeel C).
9. In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht tot zeer zwaar met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
10. De toelichting op het Besluit van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op bladzijde 8-9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”
11. De toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op bladzijde 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”
12. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT2293) overweegt de rechtbank dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van eiseres dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daar belang bij heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
13. Met betrekking tot de door verweerder in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gegeven de hem toekomende beoordelingsvrijheid en met inachtneming van het feit dat de professionele gemachtigde in deze enkel heeft hoeven aanvoeren dat geen rioolheffing kan worden geheven omdat bij het object geen sprake is van een water- of rioolaansluiting en dat aan eigenaren van vergelijkbare objecten geen rioolheffing is opgelegd, kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van minder dan 1, in dit geval 0,25.
14. Eiseres heeft nog gesteld dat verweerder in een andere, vergelijkbare zaak wel een hogere wegingsfactor dan 0,25 heeft gehanteerd. Doordat een te lage factor is toegepast ziet zij zich gesteld voor extra kosten. Zij heeft erop mogen vertrouwen dat zij een hogere proceskostenvergoeding zou ontvangen.
15. Verweerder heeft aangevoerd dat hij bevoegd is iedere zaak op zijn merites te beoordelen en heeft verwezen naar de thans gehanteerde bestendige bestuurspraktijk waarbij factor 0,25 wordt toegekend aan eenvoudige zaken waarbij slechts het aanvoeren van enige feiten reeds leidt tot een gegrond bezwaar.
16. De rechtbank kwalificeert deze grond van eiseres als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt dat het feit dat verweerder voor een overigens soortgelijke zaak in eerder belastingjaar een hogere wegingsfactor heeft toegekend niet kan worden begrepen als een ook op de toekomst gerichte ondubbelzinnige toezegging dat ook in de toekomst voor vergelijkbare gevallen een zelfde wegingsfactor zal worden toegepast. De grond kan reeds daarom niet slagen. Verweerder heeft verder onweersproken aangevoerd dat in het belastingjaar 2016, als in dit geding, de bestendige bestuurspraktijk is om de factor in dit soort gevallen vast te stellen op 0,25. Anders dan eiseres stelt, hoeft een bestendige bestuurspraktijk te worden gepubliceerd.
De door eiseres gestelde omstandigheid dat zij hierdoor meer kosten heeft gehad dan zij had verwacht, maakt dit niet anders. De proceskostenvergoeding is een forfaitaire vergoeding, als tegemoetkoming in de gemaakte kosten.
17. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan verweerder is. De rechtbank zal daarom het beroep ongegrond verklaren.”