ECLI:NL:GHAMS:2018:4322

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/00546
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak na wijziging van bestemming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de heffingsambtenaar de waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2013 op € 45.000 heeft vastgesteld. De belanghebbende, die de onroerende zaak als kantoor gebruikt, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, waarna de belanghebbende in cassatie ging bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam.

Na verwijzing heeft het Hof de feiten vastgesteld, waaronder dat de bestemming van de onroerende zaak in november 2012 is gewijzigd in een bedrijfsbestemming. De belanghebbende stelt dat de waarde van de onroerende zaak € 394.000 bedraagt, terwijl de heffingsambtenaar een waarde van € 127.000 voorstelt, gebaseerd op een taxatierapport. Het Hof oordeelt dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 138.000, rekening houdend met de gewijzigde bestemming en de staat van de onroerende zaak per 1 januari 2013. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij de heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00546
21 augustus 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk ROT 14/565 van de rechtbank
Rotterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hellevoetsluis,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. E. Blom).

1.Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het belastingjaar 2013 de waarde vastgesteld voor de onroerende zaak [object] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) op € 45.000.
1.2.
Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 20 januari 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 12 maart 2015 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 29 maart 2016, BK-15/00317, belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld.
1.6.
Op 20 oktober 2017, nr. 16/02441, ECLI:NL:HR:2017:2656, heeft de Hoge Raad arrest (hierna: het verwijzingsarrest) gewezen, waarbij het beroep gegrond is verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag is vernietigd behoudens de beslissing omtrent de schadevergoeding, en de zaak ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn door de griffier van het Hof bij brieven van 1 november 2017 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 8 november 2017 zijn reactie gegeven. Bij brief van 23 november 2017 heeft belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2.2.
Bij brieven en faxberichten van 11 december 2017, 12 maart 2018, 4 mei 2018 en 9 juli 2018 zijn van belanghebbende nadere stukken bij de griffie van het Hof ingekomen. Een afschrift van deze stukken is aan de heffingsambtenaar gezonden.
2.3.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof van 19 juli 2018. Aldaar is belanghebbende verschenen en de eerder genoemde gemachtigde van de heffingsambtenaar, vergezeld door L. Flohr. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

3.Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.
Door het Gerechtshof Den Haag zijn de volgende feiten vastgesteld
“3.1.Belanghebbende is bij het begin van het belastingjaar 2013 gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak.
3.2.De onroerende zaak heeft op 1 januari 2013 een bedrijfsbestemming.
3.3.Belanghebbende heeft de onroerende zaak in gebruik als kantoor.”
3.2.
Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan. Het Hof vult deze feiten als volgt aan.
3.3.
In november 2012 is de bestemming van de onroerende zaak gewijzigd in een bedrijfsbestemming.
3.4.
Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van de onroerende zaak, gedateerd 16 januari 2017, dat in opdracht van belanghebbende is opgemaakt in verband met een planschadeprocedure. Hierin is onder meer opgenomen:
“A. OPDRACHT/OPNAME
Opdrachtgever
Waardepeildatum: 3 januari 2017
Datum van de opdracht: 27 december 2016
Datum opname en inspectie: 3 januari 2017
Naam opdrachtgever(s): [naam belanghebbende]
Adres opdrachtgever: [adres belanghebbende]
Taxateur
Opdracht is uitgevoerd door taxateur [naam taxateur]
Naam kantoor [naam kantoor]
(…)
B.OBJECT
Object adres: [adres object]
(…)
Korte objectomschr Bedrijfspand gelegen aan dijk met erf, tuin, ondergrond en overig toebehoren
C. DOEL VAN DE TAXATIE
Doel van de taxatie: verschaffen van inzicht in de waarde t.b.v. fiscale doeleinden
D. WAARDERING
Het object is per waardepeildatum getaxeerd op:
Marktwaarde: € 138.000,00”
3.5.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest van 20 oktober 2017, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:

2 Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is bij het begin van het jaar 2013 gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak.
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ (hierna: de WOZ-beschikking) de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2012 voor het jaar 2013 vastgesteld op € 45.000.
2.1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2014 heeft de heffingsambtenaar de beschikking gehandhaafd.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak juist heeft vastgesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep strekt tot verhoging van de waarde en dat daarom een procesbelang bij het hoger beroep ontbreekt. Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het rechtsmiddel van hoger beroep bij het gerechtshof slechts is gegeven om de rechter te laten beoordelen of de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum en de daarmee samenhangende aanslag in de OZB op een lager bedrag dienen te worden gesteld.
2.3.1.
Tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel richt zich het beroepschrift in cassatie met klachten die ertoe strekken dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak onjuist heeft vastgesteld.
2.3.2.
Vooropgesteld wordt dat bij Koninklijk Besluit van 15 september 2015, Stb. 2015, 336, is bepaald dat de wijziging van artikel 29, lid 1, letter b, van de Wet WOZ (Wet van 28 maart 2013, Stb. 2013, 129; hierna: de wijziging) op 1 oktober 2015 in werking treedt. De wijziging heeft onmiddellijke werking aangezien niet in een bijzondere bepaling van overgangsrecht is voorzien. Dat brengt mee dat de belastingrechter met ingang van 1 oktober 2015 een tegen een WOZ-beschikking gerichte klacht niet onbehandeld mag laten op de grond dat die klacht strekt tot verhoging van de vastgestelde waarde.
Dat geldt ook indien – zoals hier het geval is – de WOZ-beschikking, de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank van vóór die datum dateren. De omstandigheid dat de in (hoger) beroep bestreden uitspraak, beoordeeld naar het ten tijde van die uitspraak geldende recht juist is, staat dan niet in de weg aan gegrondverklaring van het (hoger) beroep en verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde.
Opmerking verdient dat het (gedeeltelijk) feitelijke karakter van de waardevaststelling meebrengt dat een belanghebbende niet voor het eerst in cassatie kan verzoeken om de waarde van een onroerende zaak op de voet van de Wet WOZ op een hoger bedrag vast te stellen.
2.3.3.
Hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het Hof ten onrechte het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.4.
Zoals is weergegeven in onderdeel 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, heeft de wetgever onderkend dat het door het bredere gebruik van de WOZ‑waarde mogelijk is geworden dat iemand belang heeft bij vaststelling van een hogere WOZ-waarde. Om tot een praktisch goed uitvoerbare uitwerking van dat uitgangspunt te komen, dient te worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking bekend is gemaakt en die in bezwaar of in een procedure voor de belastingrechter een hogere dan de vastgestelde waarde bepleit, bij vaststelling van die hogere waarde een belang heeft. De in artikel 28, lid 1, slotzin van de Wet WOZ voor de verkrijging van een beschikking gestelde eis dat het belang is gelegen in gebruik van het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift, geldt in dit verband niet.
2.3.5.
Volgens artikel 30, lid 2, van de Wet WOZ wordt een bezwaarschrift tegen een aldaar nader omschreven, op de Wet WOZ gebaseerde beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerendezaakbelastingen, geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. De laatstgenoemde uitzondering is van toepassing als het bezwaar strekt tot vaststelling van een hogere WOZ-waarde. Het bezwaar kan dan niet worden geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag.
Als het bezwaarschrift zich uitdrukkelijk mede keert tegen die aanslag, maar uitsluitend klachten bevat die strekken tot vaststelling van een hogere WOZ-waarde, dan kan een eventuele gegrondverklaring van die klachten niet leiden tot een verhoging van die aanslag. Het bezwaar tegen die aanslag moet dan reeds daarom ongegrond worden verklaard.
Dit een en ander geldt ook voor het (hoger) beroep en het beroep in cassatie.
2.3.6.
Wanneer in bezwaar of bij de belastingrechter met succes is gepleit voor verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde, kan die verhoging geen aanleiding geven tot navordering op de voet van artikel 18a, lid 1, letter a, AWR. In dat geval ontbreekt namelijk de voor die navordering vereiste, met toepassing van artikel 27 van de Wet WOZ te nemen, herzieningsbeschikking.
2.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.3 en 2.3.5 is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. In zoverre zijn de klachten gegrond. Voor het overige behoeven zij geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de waarde van de onroerende zaak.”

5.Geschil in hoger beroep na verwijzing

5.1.
Na verwijzing is in geschil de voor de beschikking op grond van de Wet WOZ in aanmerking te nemen waarde van de onroerende zaak. Daarbij stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze waarde € 394.000 bedraagt. De heffingsambtenaar stelt dat de in aanmerking te nemen waarde € 127.000 bedraagt.
5.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

6.Beoordeling van het geschil

6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak
€ 394.000 bedraagt. Kort gezegd verwijst belanghebbende ter onderbouwing van deze waarde naar de WOZ-beschikkingen ten aanzien van de onroerende zaak voor de jaren 2010 en 2011 waar een waarde van € 394.000 in aanmerking is genomen.
6.2.
De heffingsambtenaar staat een waarde van de onroerende zaak van € 127.000 voor. Ter onderbouwing verwijst de heffingsambtenaar naar het onder 3.4. genoemde taxatierapport dat in opdracht van belanghebbende is opgemaakt (ten behoeve van een planschadeprocedure). De heffingsambtenaar stelt daaromtrent
“In dit taxatierapport is een marktwaarde naar de peildatum 3 januari 2017 voor de onderhavige onroerende zaak opgenomen van €138.000,-. Indien deze waarde met behulp van indexcijfers (…) voor bedrijfsgebouwen/kantoren wordt geïndexeerd naar de peildatum 1 januari 2012 leidt dit tot een waarde van afgerond €127.000,-”
6.3.
Nu beide partijen concluderen tot een hogere waarde dan de bij beschikking in aanmerking genomen waarde (€ 45.000) brengt dit mee dat de WOZ-beschikking op een onjuist bedrag is vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve gegrond. Het Hof acht voor de in aanmerking te nemen waarde het volgende van belang.
6.4.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet WOZ ligt de waardepeildatum een jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. In het derde lid, onder b, van dit artikel wordt hierop een uitzondering gemaakt indien, voor zover hier van belang, de bestemming verandert. In dat geval wordt de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
6.5.
Nu de bestemming van de onroerende zaak in november 2012 is gewijzigd in bedrijfsbestemming dient op grond van de onder 6.4. genoemde uitzonderingsbepaling de waarde van de onroerende zaak te worden bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (in casu 1 januari 2013). Dit brengt mee dat het Hof, bij gebrek aan een voor die datum opgemaakte taxatie waarbij met de (gewijzigde) bestemming rekening is gehouden, belang hecht aan het (door belanghebbende zelf ingebrachte) taxatierapport zoals vermeld onder 3.4. In dit taxatierapport is deze gewijzigde bestemming tot uitgangspunt genomen. Aan de taxaties en eerdere waardebeschikkingen (2010 en 2011) waarnaar belanghebbende verwijst hecht het Hof in deze geen belang reeds omdat daarin niet met de gewijzigde bestemming rekening is gehouden. In het onder 3.4 genoemde rapport wordt geconcludeerd tot een waarde van de onroerende zaak van € 138.000 op 3 januari 2017. Het Hof zal bij gebreke aan enige andere relevante taxatie of ander betrouwbaar gegeven ook van deze waarde uitgaan. Daarbij merkt het Hof op dat zij geen aanleiding ziet de door de heffingsambtenaar gehanteerde indexering te volgen nu de daarbij gehanteerde indexeringstabellen geen inzicht verschaffen in en in geen relatie staan tot de (mogelijke) waardeontwikkeling van de onderhavige onroerende zaak. Het is immers zeer wel mogelijk dat de waardeontwikkeling van een specifieke zaak afwijkt van de gemiddelde waardeontwikkeling van onroerende zaken.
Het Hof stelt de waarde van de onroerende zaak naar de staat per 1 januari 2013 vast op
€ 138.000.
6.6.
Al het overige dat door belanghebbende wordt aangevoerd, waaronder zijn klachten over de slordigheid van de gemeente, leidt niet tot een andere conclusie.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de schadevergoeding.

7.Kosten

7.1.
Omdat het hoger beroep gegrond is, zijn termen aanwezig de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
7.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van de in onderdeel c van artikel 1 bedoelde kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank, het Gerechtshof Den Haag en het Hof gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, € 6,42 + € 12,98 + € 36,38 = € 55,78.

8.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de schadevergoeding;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;
- stelt de waarde van de onroerende zaak vast op € 138.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 55,78;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168 (€ 45 + € 123).
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas, en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 21 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.