ECLI:NL:GHAMS:2018:4253

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
23-003293-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met verwerping van noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Suriname in 1977, was aangeklaagd voor mishandeling van een persoon, aangeduid als [slachtoffer], op 11 juli 2014 te Zaandam. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk slaan en schoppen van het slachtoffer, wat leidde tot letsel en pijn. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich verdedigde tegen een aanvallende actie van het slachtoffer. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waardoor het beroep op noodweer en noodweerexces werd verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk mishandelend heeft gehandeld en dat de mishandeling plaatsvond in het openbaar, wat bijdroeg aan de ernst van de zaak. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, maar het hof verhoogde deze straf naar 100 uren, gezien de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, die zijn baan als buschauffeur had verloren door het incident. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade, en werd de verdachte verplicht om deze schade te vergoeden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de overige vordering niet-ontvankelijk verklaard, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003293-16
datum uitspraak: 16 november 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 31 augustus 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-255664-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1977,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 juli 2014 te Zaandam, gemeente Zaanstad opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer] ), (krachtig) één of meermalen met zijn (tot vuist gebalde) hand in/tegen het gezicht, althans tegen/op het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of éénmaal (met geschoeide voet) (met kracht) in de knieholte van die [slachtoffer] heeft getrapt/geschopt en/of één of meermalen (met geschoeide voet) (krachtig) op/tegen/in de benen, althans het lichaam, van die [slachtoffer] heeft getrapt/geschopt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bespreking van het bewijsverweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak bepleit en heeft daartoe overeenkomstig zijn pleitnotities aangevoerd dat de verdacht een beroep op noodweer toekomt, nu de verdachte enkel meermalen en met beide armen van zich afgeduwd heeft om zichzelf te verdedigen, daar hij in eerste instantie een klap van aangever kreeg. Subsidiair verzoekt de raadsman om ontslag van alle rechtsvervolging, daar er sprake was van noodweerexces.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
Op basis van de te bezigen bewijsmiddelen en in het bijzonder de als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van verkeersregelaar [naam] , stelt het hof het volgende vast. Het conflict tussen verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] ontstond in een verkeerssituatie. De verdachte wilde bij een afgesloten weg de verkeersregelaar een vraag stellen, maar het slachtoffer die de verkeersregelaar te hulp schoot persisteerde dat de verdachte moest doorrijden. Door de drukke manier van praten en doordat het slachtoffer wild met zijn armen stond te zwaaien, wekte hij irritatie en agressie op bij de verdachte, waarop de verdachte uit de auto stapte, richting de buschauffeur liep en hem begon te slaan.
Uit het voorgaande en de overige te bezigen bewijsmiddelen leidt het hof af dat vanaf het moment dat de verdachte richting de buschauffeur liep hij in de kern bezien aanvallend heeft gehandeld en er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, noch van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding. Het noodweerverweer wordt derhalve verworpen. Mede gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] oordeelt het hof dat de verdachte ook in de daarop volgende confrontatie met aangever hem opzettelijk mishandelend heeft geslagen en geschopt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 juli 2014 te Zaandam, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] , meermalen met zijn tot vuist gebalde hand tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen en éénmaal in de knieholte van die [slachtoffer] heeft geschopt en meermalen tegen de benen van die [slachtoffer] heeft geschopt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Namens de verdachte is een beroep gedaan op noodweerexces. In hetgeen is overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer ligt besloten dat ook een beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 uren vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] , waardoor laatstgenoemde pijn en letsel heeft ondervonden. De verdachte heeft zich hieraan schuldig gemaakt door [slachtoffer] met een gebalde vuist tegen het gezicht te slaan, in de knieholte te trappen en tegen de benen te schoppen. Zelfs als de verdachte het gedrag van aangever als drammerig en irritant heeft mogen ervaren, is het nog steeds ongeoorloofd om daar met geweld op te reageren zoals de verdachte dat heeft gedaan. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangever verklaard dat hij zijn baan als buschauffeur kwijt is geraakt na het incident en dit heel erg vindt. Door zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft hij een voor hem angstige situatie geschapen. Niet alleen de lichamelijke integriteit speelt hierbij een rol, maar ook het feit dat de mishandeling heeft plaatsgevonden op de openbare weg en is gezien door veel mensen. Dit brengt daarnaast voor de omstanders gevoelens van onrust en onveiligheid met zich mee. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder de ernst van het meermalen slaan en schoppen van het slachtoffer, acht het hof een hogere taakstraf dan in eerste aanleg is opgelegd, namelijk een van na te melden duur, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.562,18, bestaande uit € 1.562,18 (het aanvankelijk gevorderde minus de ter terechtzitting ingetrokken €385,- voor toekomstige schade) aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. De oorspronkelijke vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.062,18. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen tot hetzelfde bedrag als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd. De toegewezen schade dient te worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Tevens dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman de vordering van de benadeelde partij betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot
€ 360,- (eigen risico zorgverzekering door de ambulancerit). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 500,00 waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheid dat de benadeelde door het handelen van de verdachte is aangetast in zijn lichamelijke integriteit en door het incident last heeft ondervonden in zijn carrière als buschauffeur.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien de verdediging het bestaan en de omvang van de gevorderde kosten en overige schade heeft betwist en het vaststellen ervan daardoor en mede gelet op de aard van de schade nader onderzoek vergt. Daarvoor is in deze strafprocedure geen plaats. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 860,00 (achthonderdzestig euro) bestaande uit € 360,00 (driehonderdzestig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 860,00 (achthonderdzestig euro) bestaande uit € 360,00 (driehonderdzestig euro) materiële schade en
€ 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
17 (zeventien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 juli 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. E. Mijnsberge en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 november 2018.
Mr. E. Mijnsberge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
.