ECLI:NL:GHAMS:2018:4237

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
23-000314-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afpersing en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2017. De verdachte, geboren in 1990 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was beschuldigd van afpersing en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging omvatte onder andere het dwingen van een slachtoffer tot de afgifte van een geldbedrag van 10 euro door middel van bedreiging met geweld, en het in bezit hebben van amfetamine en MDMA. Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 november 2018 heeft de verdediging vrijspraak bepleit, stellende dat de verklaringen van de getuigen ongeloofwaardig en tegenstrijdig waren, en dat er sprake was van schending van het ondervragingsrecht. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verklaringen van de aangever en getuige voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen. Het hof achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf van zes maanden op, waarbij de ISD-maatregel niet werd opgelegd vanwege het ontbreken van een actueel adviesrapport. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf werd afgewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van hetgeen meer of anders was ten laste gelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000314-17
datum uitspraak: 13 november 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 13-741210-16 en 13-741221-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
adres: [adres],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 30 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, op de openbare weg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbiljet van 10 euro, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en/of zijn mededaders
  • dreigend/agressief bij voornoemde [slachtoffer] is/zijn gaan staan (waardoor voornoemde [slachtoffer] niet weg durfde) en/of
  • intimiderend dichtbij voornoemde [slachtoffer] is/zijn gaan staan en/of
  • de rechterschouder van voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben vastgepakt en/of vastgehouden en/of
  • een bodycheck aan voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben gegeven en/of
  • voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben achtervolgd en/of
  • tegen voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben gezegd dat hij niet weg mocht zonder te betalen anders zou hem dan wat worden aangedaan, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
  • met een dwingende toon en/of met een opdringerige houding tegen voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben gezegd dat hij tien euro moet betalen.
2:
hij op of omstreeks 30 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) een tablet amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of 0,32 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder feit 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij – kort weergegeven - overeenkomstig zijn pleitnotities aangevoerd dat de verklaringen van de aangever en de getuige ongeloofwaardig en deels tegenstrijdig zijn en voorts zijn afgelegd in een dronken staat en zonder tolk, terwijl zij essentieel zijn voor het bewijs en er geen sprake is geweest van een effectief ondervragingsrecht, wat overigens een schending van artikel 6 EVRM oplevert.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van aangever [slachtoffer] en getuige [getuige 1]. Zij zijn concreet en sluiten op essentiële onderdelen op elkaar aan, terwijl er ook geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de getuigen erop uit waren niet de waarheid te verklaren. Dat zij zonder tolk in de Engelse taal zijn gehoord, maakt zonder meer niet dat de door de verhorende verbalisant opgetekende verklaringen onvoldoende accuraat zijn, mede in aanmerking genomen dat zij beiden door een andere verbalisant en onafhankelijk van elkaar zijn verhoord. Daar komt bij dat de betreffende verklaringen steun vinden in het proces-verbaal van bevindingen van vier andere verbalisanten die van nabij de ontmoeting tussen de verdachte en de betreffende aangever en getuige hebben geobserveerd.
De verdediging heeft bij appelschriftuur van 7 februari 2017 aan het hof verzocht om de aangever [slachtoffer] en getuige [getuige 1] te horen. Dit verzoek is door het hof op 2 juni 2017 toegewezen, waarop de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 20 februari 2018 heeft de raadsheer-commissaris een Europees Onderzoeksbevel verzonden naar de bevoegde autoriteiten van Groot-Brittannië. De pogingen om voornoemde getuigen in Engeland te horen zijn uiteindelijk gestaakt, nu na berichtgeving van de Home Office in Londen op 2 februari 2018 is gebleken dat de getuigen geen verklaringen willen afleggen en dat het de raadsheer-commissaris ambtshalve bekend is dat naar Brits recht geen dwangmiddelen toegepast kunnen worden bij weigerachtige/onwillige getuigen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zijn verzoek tot het horen van genoemde getuigen ingetrokken. Daardoor kan bezwaarlijk meer een beroep worden gedaan op schending van het ondervragingsrecht. Ook overigens geldt dat (een) in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring(en) enkel van het bewijs dient/dienen te worden uitgesloten op de grond dat de verdediging niet in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest haar ondervragingsrecht uit te oefenen, indien een bewezenverklaring alleen of in beslissende mate (“
solely or to a decisive degree”) berust op die verklaring(en). Van een dergelijk geval is in de onderhavige zaak geen sprake nu de verklaringen van de aangever en de getuige niet alleen elkaar onderling steunen maar tevens in belangrijke mate steun vinden in het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt op 30 september 2016, met name ook ten aanzien van de betwiste dwang.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 30 september 2016 te Amsterdam, op de openbare weg, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbiljet van 10 euro, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en mededader
  • dreigend/agressief bij voornoemde [slachtoffer] zijn gaan staan en;
  • intimiderend dichtbij voornoemde [slachtoffer] zijn gaan staan en;
  • de rechterschouder van voornoemde [slachtoffer] hebben vastgepakt en;
  • met een dwingende toon en met een opdringerige houding tegen voornoemde [slachtoffer] hebben gezegd dat hij tien euro moet betalen.
2:
hij op omstreeks 30 september 2016 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad een tablet bevattende amfetamine en 0,32 gram van een materiaal bevattende MDMA.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld en de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD) voor de duur van 2 jaren opgelegd en daarbij de vordering van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 116 dagen (parketnummer: 13-741221-15) afgewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van afpersing zal worden veroordeeld tot dezelfde maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, zonder aftrek van voorarrest. Subsidiair heeft zij een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing in vereniging op de openbare weg. De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte contact gemaakt met twee toeristen, om vervolgens toe te slaan en het slachtoffer door intimidatie en dreiging met geweld te dwingen tot afgifte van een geldbedrag. De verdachte en medeverdachte hebben door de omstandigheden genoemd onder feit 1 een bedreigende situatie gecreëerd. Dit soort feiten brengen een gevoel van onrust en onveiligheid teweeg in de samenleving en kunnen bij slachtoffers nadelige psychische effecten hebben. Uit het oogpunt van generale preventie dient dit dan ook streng bestraft te worden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 oktober 2018 is hij in zowel het verdere als nabije verleden meerdere malen ter zake van gekwalificeerde vermogensdelicten en andere misdrijven veroordeeld, waaronder tot vrijheidsstraffen van serieus te nemen omvang.
Het hof zal de gevorderde ISD-maatregel niet opleggen, omdat het niet beschikt over een actueel adviesrapport als bedoeld in artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij betrekt het hof mede dat de duur van het voorarrest in onderhavige zaak en de voornoemde zaak waarin het hof gelijktijdig uitspraak doet tezamen meer dan twaalf maanden is alsmede dat de ter terechtzitting in hoger beroep in beide zaken gehoorde – huidige- begeleider van de verdachte geen toegevoegde waarde meer ziet in de maatregel en het hof in de andere zaak heeft beslist het lopende toezicht te verlengen.
Gelet op de veelvuldige recidive, de aard en ernst daarvan alsmede de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan, kan niet met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden volstaan en acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Nu de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis de duur van de op te leggen gevangenisstraf (ver) overstijgt, zal het hof de voorlopige hechtenis opheffen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 57, 63, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging (parketnummer: 13-741221-15)

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 116 dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gevorderd om de vordering tot de tenuitvoerlegging af te wijzen indien de ISD-maatregel wordt opgelegd. Subsidiair wordt de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke straf gevorderd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering tot tenuitvoerlegging is in beginsel gegrond.
Gelet op de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf in een gelijktijdig berechte doch niet gevoegde zaak tegen de verdachte (parketnummer: 23-000314-17), wordt de vordering tenuitvoerlegging in onderhavige zaak afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan [slachtoffer] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van 10 euro.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 8 april 2016, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2016, parketnummer 13-741221-15, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 116 dagen.
Heft op de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 13 november 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. M. Iedema en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 november 2018.
Mr. E. Mijnsberge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]