ECLI:NL:GHAMS:2018:4087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
18/00224, 18/00225, 18/00226, 18/00227
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingrente en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting van belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de duur van het proces niet onredelijk lang was, ondanks dat het proces tot het opleggen van de belastingaanslagen weliswaar onwenselijk lang had geduurd. Het Hof bevestigde dat de belastingrente correct was berekend en dat de wettelijke bepalingen inzake belastingrente niet bedoeld zijn om te straffen. Het Hof concludeerde dat de belastingrente terecht in rekening was gebracht en dat er geen aanleiding was om deze te matigen. De hogere beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 18/00224, 18/00225, 18/00226, 18/00227
1 november 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[x] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken HAA 17/3796, 17/3797, 17/3798, 17/3799 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 18 februari 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd. Tegelijk is bij beschikking € 539 belastingrente in rekening gebracht .
1.1.2
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 maart 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd. Tegelijk is bij beschikking € 1.608 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 maart 2017 voor het jaar 2014 een aanslag ib/pvv opgelegd. Tegelijk is bij beschikking € 1.447 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 17 juni 2017 voor het jaar 2015 een aanslag ib/pvv opgelegd. Tegelijk is bij beschikking € 455 belastingrente in rekening gebracht..
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor gemelde beschikkingen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2017 - voor zover hier van belang - de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraken van 8 maart 2018 de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 16 april 2018. De gronden in hoger beroep zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 11 mei 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. A.E.J. van de Poll en M. Boersma. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Verweerder is op 20
[Hof: 24]september 2014 een boekenonderzoek
[Hof: bij in totaal zes vennootschappen en twee natuurlijke personen waaronder belanghebbende]gestart.
[Hof: Op 7 oktober 2014 heeft de inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd. De brief ziet op de aangiften vennootschapsbelasting van [A BV] en op de aangifte ib/pvv 2012 van belanghebbende. De brief is door belanghebbende op 28 oktober 2014 beantwoord.]
Op 31 december 2014 is
[Hof: door de inspecteur]een deel van de problematiek voorgelegd aan specialist LH. Het betreft
[Hof: onder andere]een onbelaste uitbetaling van een RUS ad
€ 200.000.
Verweerder heeft op 23 januari 2015 brief aan eiser verstuurd.
Verweerder heeft op 25 februari 2015 een reactie van eiser ontvangen.
Op 19 maart 2015 is een reactie van de specialist LH gekomen.
Verweerder heeft op 26 maart 2015 brief aan eiser verzonden.
Eiser heeft hierop bij brief van 21 april 2015 gereageerd.
Verweerder heeft op deze brief op 26 mei 2015 gereageerd.
Op 12 juni 2015 is een brief ontvangen van [pensioenadviseur] van [pensioenadviesbureau] als reactie op de brief van de Belastingdienst van 26 mei 2015.
Op 18 juni 2015 is telefonisch contact geweest met [pensioenadviseur] .
Op 23 juni 2015 is een e-mail ontvangen van [pensioenadviseur] .
Het rapport van het boekenonderzoek is op 10
[Hof: juli]2015 aangeboden, waarbij is medegedeeld dat over de voorzieningen apart zal worden gerapporteerd.
Op 14 augustus 2015 is telefonisch een compromisvoorstel voorgelegd aan [pensioenadviseur] .
Op 18 augustus 2015 is een e-mail ontvangen van [pensioenadviseur] .
Op 20 augustus 2015 is een brief ontvangen van
[Hof: belanghebbende]met het verzoek om dit dossier over te dragen naar een andere eenheid.
Bij e-mail van 15 september 2015 aan [pensioenadviseur] is het compromisvoorstel ingetrokken in verband met het op verzoek het dossier over te dragen naar een andere eenheid.
Op 16 september 2015 is het verzoek ontvangen op de andere eenheid.
Op 22 december 2015 is contact met de adviseur opgenomen om een bespreking te plannen.
De bespreking op 26 januari 2016 heeft geen doorgang gevonden als gevolg van ziekte van de medewerker van de Belastingdienst.
Op 24 maart 2016 is er een nieuwe afspraak gemaakt voor een bespreking op 21 april 2016.
Deze bespreking heeft geleid tot een compromisvoorstel op 3 mei 2016.
Op 17 mei 2016 is gereageerd op het voorstel van de adviseur.
Op 25 mei 2016 heeft verweerder gereageerd op de reactie van de adviseur.
Verweerder ontvangt op 30 mei 2016 een reactie van de adviseur.
Verweerder heeft op 3 juni 2016 een aangepast voorstel gedaan.
De adviseur heeft daar op 10 juni 2016 op gereageerd.
Op 7 juli 2016 is de vaststellingsovereenkomst ter ondertekening naar de adviseur verstuurd.
Verweerder heeft de vaststellingsovereenkomst op 9 augustus 2016 ondertekend ontvangen.
Het dossier wordt ter afhandeling en formalisering van de (navorderings) teruggestuurd naar de Belastingdienst te Arnhem.
2. Tot de dossierstukken behoort een e-mail van verweerder (mr. C. van Nieuwamerongen) van
25 mei 2016 gericht aan [pensioenadviseur] , waarin onder meer is opgenomen:

Heffingsrente/belastingrente
Ten aanzien van de heffingsrente heb ik in mijn voorstel meegedeeld dat deze op basis van de wettelijke bepalingen zal worden vastgesteld. Naar aanleiding van uw mail, zie ik wel ruimte om het voorstel) op dit punt aan te passen. Indien en voor zover het opleggen van aanslagen vertraging heeft opgelopen die te wijten is aan de Belastingdienst, lijkt het mij reëel om de heffingsrente/belastingrente te matigen. In deze mail wil ik me nog niet vastleggen op de mate van matiging.”
3. In deze vaststellingovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
“De belastingrente wordt overeenkomstig de wettelijke bepalingen berekend. Zoals ik u al eerder meedeelde vormt de belastingrente geen onderdeel van het compromisvoorstel. Indien heer [x] het niet eens is met de in de aanslagen opgenomen belastingrente heeft hij de mogelijkheid om daartegen bezwaar respectievelijk beroep in te stellen. Een eventuele bezwaar- respectievelijk beroepsprocedure inzake de belastingrente heeft geen invloed op hetgeen partijen in de onderdelen 1 tot en met 6 zijn overeengekomen.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit, waarbij het in de feiten door de rechtbank vermeld onder 1 enkele fouten heeft gecorrigeerd, enige gegevens heeft toegevoegd en de gebeurtenissen in de juiste chronologische volgorde heeft gezet. De correcties en toevoegingen zijn tussen haken en cursief weergegeven.
2.3.
Het Hof voegt hier nog aan toe dat aan belanghebbende ook een navorderingsaanslag 2011 is opgelegd en ook daarbij een rentebeschikking is genomen maar dat die belastingaanslag en die beschikking wegens overschrijding van de navorderingstermijn zijn vernietigd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende terecht en tot de juiste bedragen belastingrente in rekening is gebracht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De inspecteur heeft – naar tussen partijen niet in geschil is -
- de belastingrente bij de navorderingsaanslag 2012 berekend over het tijdvak 1 juli 2013 tot en met 1 september 2016. Volgens de wettelijke bepalingen had deze moeten worden berekend over een langer tijdvak, namelijk van 1 juli 2013 tot en met 18 maart 2017;
- de belastingrente bij de navorderingsaanslag 2013 berekend over het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 19 september 2016. Volgens de wettelijke bepalingen had deze moeten worden berekend over een langer tijdvak, namelijk van 1 juli 2014 tot en met 25 april 2017;
- de belastingrente bij de aanslag 2014 berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen, namelijk over het tijdvak van 1 juli 2015 tot en met 4 mei 2017;
- de belastingrente bij de aanslag 2015 berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen, namelijk over het tijdvak van 1 juli 2016 tot en met 29 juli 2017.
4.2.
De wettelijke bepalingen inzake de belastingrente zijn niet bedoeld om te straffen en af te schrikken (‘to punish and deter’) en het in rekening brengen van belastingrechte vormt geen strafvervolging. De omstandigheid dat de belastingrente op grond van de wet berekend wordt naar een hoger tarief dan de marktrente maakt dit niet anders. De redelijkheid van de wettelijke bepalingen inzake de belastingrente staat als zodanig niet aan de belastingrechter ter beoordeling. Voor dit geding mist voorts betekenis dat bij teruggave van vennootschapsbelasting aan belanghebbendes BV geen rente is vergoed, reeds omdat het hier een andere belastingplichtige betreft.
4.3.
Het vorenstaande laat onverlet dat de belastingrechter aanleiding kan vinden de in rekening gebrachte belastingrente te verminderen, indien het vaststellen van de belastingaanslagen waarop de rente betrekking heeft door aan de Belastingdienst toe te rekenen omstandigheden onredelijk lang op zich heeft laten wachten.
4.4.
De termijn gelegen tussen de aanvang van het boekenonderzoek en het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst is naar het oordeel van het Hof niet onredelijk lang.
De rechtbank heeft in dit verband in r.o. 13 het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het boekenonderzoek, dat is gestart op 20
[Hof: 24]september 2014 en is afgerond met de aanbieding van het rapport op 10 juni
[Hof: juli]2015, kan niet worden gezegd dat dit onnodig lang heeft geduurd. Ook kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat de (navorderings)aanslagen kort na 1 januari 2015 hadden kunnen worden opgelegd. Vanaf deze datum is er veelvuldig gecorrespondeerd tussen verweerder en eiser en diens adviseur, is er een compromisvoorstel gedaan, is het dossier op verzoek van eisers adviseur overgedragen aan een andere eenheid als gevolg waarvan het compromisvoorstel moest worden ingetrokken, heeft een bespreking plaatsgevonden waarna wederom is getracht tot een compromis te komen, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst welke op 9 augustus 2016 door zowel verweerder als eiser was ondertekend. De met dit gehele proces gemoeide tijd van bijna twee jaar, acht de rechtbank gezien de complexiteit ervan niet onredelijk lang.”
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die - met inachtneming van de aangegeven correcties - tot de zijne. In de motivering van het hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd: [het] heeft niet twee jaar geduurd, zoals de Rechtbank in punt 13 van de uitspraak ten onrechte stelt, maar bijna drie jaar”, doch deze opmerking miskent dat de rechtbank hier niet het oog heeft op de termijn tot en met het opleggen van de (navorderings)aanslagen, doch slechts op de termijn tot en met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
4.5.
Het Hof acht ook de termijn gelegen tussen de toezending door belanghebbende van de vaststellingsovereenkomst en de vaststelling van de belastingaanslagen niet onredelijk lang. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat de aanslagregeling op verzoek van belanghebbende eerder naar een ander kantoor van de Belastingdienst was verplaatst en na het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst weer diende te worden overgenomen door het kantoor in Arnhem.
4.6.
Het hele proces tot het opleggen van de belastingaanslagen heeft weliswaar onwenselijk lang geduurd (het Hof is het in zoverre eens met de opmerking volgens belanghebbende van de klantcoördinator van de Belastingdienst dat de duur van het onderzoek niet de schoonheidsprijs verdiende), maar naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de duur van het gehele proces onredelijk lang is. Het Hof acht niet aannemelijk dat de onwenselijk lange procedure het gevolg is van ‘rancune, vooringenomenheid en vijandigheid’ van de zijde van de Belastingdienst, mede in aanmerking genomen dat de lange behandelingsduur er juist toe heeft geleid dat de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag 2011 en de daarbij genomen rentebeschikking wegens overschrijding van de navorderingstermijn moest worden vernietigd.
Het gehele tijdsverloop gelegen tussen de start van het boekenonderzoek en de vaststelling van de belastingaanslagen – de som van de tijdvakken besproken onder 4.4. en 4.5. – geeft derhalve geen aanleiding de rente in rekening gebracht bij één of meer van de belastingaanslagen te matigen. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat ten aanzien van de rente met betrekking tot de navorderingsaanslagen 2012 en 2013 geldt dat deze in rekening is gebracht over een tijdvak dat aanzienlijk korter is dan op grond van de wettelijke bepalingen mogelijk zou zijn geweest.
4.7.
Voor zover belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen faalt dat. Noch de onder 4.6. gemelde opmerking die de klantcoördinator zou hebben gemaakt, noch de onder 2 van de rechtbankuitspraak geciteerde, voorwaardelijk geformuleerde, e-mail (in het bijzonder de tekst: “Indien en voor zover het opleggen van aanslagen vertraging heeft opgelopen die te wijten is aan de Belastingdienst, lijkt het mij reëel om de heffingsrente/belastingrente te matigen.”), rechtvaardigt het vertrouwen dat minder rente in rekening zou worden gebracht dan overeenkomstig de wettelijke bepalingen verschuldigd is. Verder is in de vaststellingsovereenkomst expliciet opgenomen dat de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen wordt berekend.
4.8.
De belastingrente is ten aanzien van alle in dezen aan de orde zijnde belastingaanslagen terecht en niet tot een te hoog bedrag in rekening gebracht. De door belanghebbende gestelde bevoegdheid van de Belastingdienst om uit coulance rente kwijt te schelden of te matigen en de door hem verwoorde visie van de Nationale Ombudsman dat controle door de Belastingdienst moet plaatsvinden op een voor de belastingplichtige minst belastende wijze, en een boekenonderzoek dus zo snel en efficiënt mogelijk moet worden afgerond, kunnen – wat daarvan ook moge wezen – niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
De slotsom is dat de hogere beroepen ongegrond zijn. Het Hof zal beslissen zoals hierna volgt.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, B.A. van Brummelen en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. O. Ivecen als griffier. De beslissing is op 1 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.