ECLI:NL:GHAMS:2018:4061

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
18/00176
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.A. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had de aanslag verminderd, maar de rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem gestelde specifieke zorgkosten, die hij als persoonsgebonden aftrek wilde opvoeren. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende en zijn echtgenote geen bewijs hadden geleverd dat de door hen gestelde kosten het gevolg waren van ziekte of invaliditeit. Het Hof voegde hieraan toe dat de verklaringen van de echtgenote onvoldoende waren om de gemaakte kosten aannemelijk te maken. De belanghebbende had ook geen bewijs geleverd voor extra kosten van vervoer en medische consulten in Australië. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder termen voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00176
30 oktober 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/2751 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.654.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2017 de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.265.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 1 maart 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 april 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Belanghebbendes echtgenote en gemachtigde voornoemd zijn verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. X. Verberkmoes en R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser, geboren in het jaar [jaar] , is gehuwd. Zijn echtgenote is geboren in het jaar [jaar] .
2. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 heeft eiser specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 7.096 als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op zijn inkomen uit werk en woning. In dit bedrag zijn uitgaven begrepen tot € 3.291, waaronder uitgaven voor vervoer en uitgaven in verband met extra kosten voor kleding en beddengoed voor zowel eiser als voor zijn echtgenote.
3. Verweerder heeft eiser bij brief van 25 juni 2016 verzocht bewijs te leveren van onder meer de extra kosten van vervoer en van kleding en beddengoed en daartoe formulieren bijgevoegd.
4. Tot de door eiser ingezonden informatie behoort een ‘Verklaring’, ondertekend door [naam huisarts] , huisarts te [plaats] , gedagtekend 1 augustus 2016.
In deze kennelijk vooraf ingevulde verklaring is opgenomen:
“1. (naam en geboortedatum eiser)
lijdt aan onbedoeld vochtverlies/incontinentie.
De woorden onbedoeld vochtverlies/incontinentie zijn doorgestreept en daarbij is geschreven ‘niet bij ons bekend’.
2. ( naam en geboortedatum echtgenote van eiser)
lijdt aan …. , en onbedoeld vochtverlies. De woorden en onbedoeld vochtverlies zijn doorgestreept en daarbij is geschreven ‘niet bij ons bekend’”.
Voorts zijn afschriften van afsprakenkaartjes meegezonden, waaruit blijkt dat eiser en zijn echtgenote de polikliniek van het ziekenhuis te [plaats] hebben bezocht.
5. Naar aanleiding van door de gemachtigde ingezonden informatie heeft verweerder de gemachtigde bij brief van 17 oktober 2016 meegedeeld dat het bewijs inzake de kosten van vervoer tot een bedrag van € 26 is geleverd en dat het bewijs inzake de extra kosten van kleding en beddengoed niet is geleverd.
6. Bij het vaststellen van de aanslag is de persoonsgebonden aftrek beperkt tot een bedrag van € 5.429; waarin de volgende uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn begrepen:
vervoer € 26
dieetkosten € 2.350
genees- en heelkundige hulp € 897
7. In de bezwaarfase heeft verweerder voormelde uitgaven als volgt aangepast:
vervoer € 26
dieetkosten € 2.400
genees- en heelkundige hulp € 647
hulpmiddelen € 250.
De aanslag is aldus verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.265.
8. Ter zitting heeft de gemachtigde twee stukken overgelegd, alsmede een ten behoeve van de echtgenote verstrekte verwijzing naar een diëtiste, afkomstig van arts/specialist [naam arts/specialist] , gedagtekend 17 juli 2017.
Overgelegd is een door drs. [naam arts], arts, ondertekende verklaring met als dagtekening ‘juli 2017’ waarin is staat dat eiser prostaatkankerproblemen heeft en als gevolg daarvan lijdt aan onbedoeld vochtverlies/incontinentie.
Het andere schriftelijke stuk is niet voorzien van een naam of handtekening van de opsteller, en evenmin van een dagtekening. Daarin staat dat de echtgenote van eiser PDS heeft met als gevolg onbedoeld ontlasting en vochtverlies/incontinentie.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
De echtgenote van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof – zakelijk weergegeven – verklaard dat belanghebbende het [naam ziekenhuis] in het onderhavige jaar 2015 ongeveer 20 keer heeft bezocht (te weten bezoeken aan uroloog en cardioloog en afspraken voor het prikken van bloed). De echtgenote van belanghebbende heeft het [naam ziekenhuis] in 2015 voor zichzelf ongeveer 40 keer bezocht (te weten bezoeken aan MDL-arts, nefroloog, trombosedienst, bloedtransfusiedienst, cardioloog en gynaecoloog). Samen komen zij uit op zo’n 60 bezoeken in 2015, aldus de echtgenote van belanghebbende.
2.4.
De echtgenote van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof voorts verklaard dat belanghebbende in 2015 dezelfde incontinentieklachten had als in 2017. Die incontinentie is het gevolg van bestraling ter behandeling van de prostaatkanker waaraan belanghebbende lijdt. De bestraling heeft rond 2010 plaatsgevonden. Door de chemokuren van dit jaar worden de incontinentieklachten van belanghebbende alleen maar erger. De echtgenote van belanghebbende heeft verder verklaard dat zij lijdt aan PDS. Hierdoor is zij incontinent geworden, van welke klachten zij ook in 2015 al last had en waarvoor zij kosten maakte.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder ligt ter beoordeling voor de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“13. Voor de als specifieke zorgkosten aan te merken extra uitgaven voor kleding en beddengoed, zoals opgenomen in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), dient aannemelijk te zijn dat deze extra uitgaven worden opgeroepen door ziekte en/of invaliditeit. De door eiser gestelde incontinentie van hem en zijn echtgenote is kennelijk niet bij de huisarts bekend. De eerst ter zitting overgelegde verklaring uit juli 2017 van een slechts bij naam aangeduide arts kan niet worden aanvaard als bewijs dat eiser in 2015 extra kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt. Aan de verklaring ten name van de echtgenote van eiser gaat de rechtbank voorbij, reeds omdat niet kan worden vastgesteld wie deze verklaring heeft opgesteld en voor welk jaar.
14. Nu eiser geen bewijs heeft geleverd dat de door hem gestelde kosten het gevolg zijn van ziekte en/of invaliditeit, voldoet hij niet aan het in de wet opgenomen vereiste. Dat geldt eveneens voor de echtgenote.
15. Over de kosten van vervoer heeft eiser aangevoerd dat een stelpost acceptabel is. Het is echter aan eiser om aannemelijk te maken dat hij kosten heeft gemaakt, en hoeveel. Een stelpost is daartoe onvoldoende. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiser dan ook. Nu geen bewijs is geleverd dat meer kosten zijn gemaakt dan het door verweerder aanvaarde bedrag van € 26, is er geen reden een hoger bedrag als uitgaven voor vervoer in aanmerking te nemen.
16. Voor zover eiser stelt dat de verwijzing naar de diëtiste meebrengt dat zijn echtgenote als specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen extra kosten van een dieet heeft gemaakt, verwerpt de rechtbank deze stelling; voor het als specifieke zorgkosten in aanmerking nemen van extra kosten van een dieet zijn voorwaarden opgenomen in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 en in artikel 37 van de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Vaststaat dat daar niet aan is voldaan.
Slotsom
17. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
18. Bij deze uitkomst van de procedure zijn er geen termen voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en maakt vorenstaande overwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, afgezien van de verklaring van belanghebbendes echtgenote ter zitting (zie onder 2.4), geen nader bewijs aangevoerd ter zake van de door hem gestelde incontinentie van zijn echtgenote en hemzelf. Uit de door de echtgenote afgelegde verklaring kan met onvoldoende zekerheid worden afgeleid of in 2015 sprake was van extra kosten van kleding en beddengoed opleverende incontinentieklachten. Het van belanghebbende verlangde bewijs is derhalve ook in hoger beroep niet geleverd.
5.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep aanspraak maakt op extra aftrek aan vervoerskosten ad € 46,20 ter zake van zijn echtgenote en hemzelf naar het ziekenhuis, heeft hetzelfde te gelden. Ook op dit punt kan met de verklaring van de echtgenote ter zitting (zie onder 2.3) niet worden volstaan, gelet op de betwisting door de inspecteur. Een nadere onderbouwing, bijvoorbeeld met documenten van ziekenhuis en/of zorgverzekeraar, waarmee het door belanghebbende gestelde aantal bezoeken aannemelijk zou kunnen worden gemaakt, ontbreekt.
5.4.
Voorts voert belanghebbende als aftrekpost op uitgaven gedaan voor consultatie van diverse medische specialisten in Australië. Wederom voldoet belanghebbende niet aan zijn bewijslast. Zoals de inspecteur terecht betoogt, kan niet worden beoordeeld of de door belanghebbende opgevoerde uitgaven wel of niet zijn vergoed door de zorgverzekeraar of op grond van de reisverzekering. Ter zake is, hoewel hierop door de inspecteur in zijn verweerschrift is gewezen en hoewel dit op de weg van belanghebbende had gelegen, geen verklaring van de zorgverzekeraar overgelegd waaruit kan volgen dat de uitgaven niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Daarom kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of de in Australië gedane uitgaven op belanghebbende hebben gedrukt zoals bedoeld in artikel 6.1, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.N. Oosterom als griffier. De beslissing is op 30 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.