ECLI:NL:GHAMS:2018:4057

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
3 november 2018
Zaaknummer
23-000917-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzettelijk voorhanden hebben van cocaïne na hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1999, was beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van 0,74 gram cocaïne. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie kwam. De verdachte had in zijn schoudertasje een zakje met vier wikkels aangetroffen, waarvan er twee leeg waren en twee wikkels cocaïne bevatten. De verdachte ontkende echter te weten dat de cocaïne in zijn tasje zat en stelde dat het tasje door een getuige werd gebruikt die bij hem in huis woonde. Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend was bewezen dat de verdachte opzet had op het aanwezig hebben van de cocaïne, en sprak hem vrij van het opzettelijk aanwezig hebben van de cocaïne. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan een overtreding van de Opiumwet, omdat het tasje zich in zijn machtssfeer bevond en hij niet voldoende maatregelen had genomen om te voorkomen dat het tasje verdovende middelen bevatte. De straf werd bepaald op een jeugddetentie van 52 dagen, met bijzondere voorwaarden, maar het hof legde geen straf of maatregel op voor het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000917-18
datum uitspraak: 5 juli 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2018 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-741210-17 (hierna zaak A) en 13-741170-17 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte beperkt hoger beroep ingesteld, te weten tegen feit 2 van zaak B.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
zaak B:
2:
hij op of omstreeks 17 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 0,74 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging en bespreking gevoerd verweer

De raadsvrouw heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde feit.
De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte geen wetenschap had en ook niet behoefde te hebben van de in zijn tasje aangetroffen wikkels met cocaïne. De ontkenning van de verdachte wordt ondersteund door de verklaring van [getuige] . De verklaring van [getuige] vindt op zijn beurt bevestiging in het aanvullend rapport van het Laboratorium Forensische Opsporing.
De raadsvrouw heeft voorwaardelijk – het hof begrijpt in het geval het hof van oordeel is dat de verdachte opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van cocaïne – verzocht nader onderzoek te laten verrichten door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) naar de aanwezigheid van paracetamol in het aangetroffen poeder, ter staving van de verklaring van [getuige] .
Het hof overweegt als volgt.
Bij een veiligheidsfouillering is in een schoudertasje dat de verdachte bij zich droeg een zakje met daarin vier wikkels aangetroffen. Het zakje is aangetroffen in het achtervakje van de tas, dat gesloten was door middel van een rits. Uit onderzoek is gebleken dat twee van de vier wikkels leeg waren en dat twee wikkels in totaal 0,74 gram cocaïne bevatten.
De verdachte heeft van meet af aan ontkend dat hij wist van de aanwezigheid van de cocaïne in zijn tasje. Zijn verklaring komt erop neer dat het tasje weliswaar aan hem toebehoort, maar dat het in zijn tasje aangetroffen zakje met de wikkels niet van hem was, dat hij niet wist hoe het zakje in zijn tasje was gekomen, dat [getuige] ten tijde van het delict bij hem in huis woonde en dat zij alles deelden waaronder zijn tasje. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [getuige] zich bezig hield met de handel in verdovende middelen maar dat hij erop vertrouwde dat [getuige] hem niet in de problemen zou brengen.
Het hof acht de verklaring van de verdachte niet onaannemelijk temeer nu deze steun vindt in de verklaring van [getuige] . [getuige] heeft bij de politie direct verklaard dat het zakje met de wikkels van hem is, dat hij het in de tas van de verdachte heeft gedaan en dat de verdachte daar niet vanaf wist. Hij heeft verklaard dat er vier wikkels in het zakje zaten waarvan er twee leeg waren. Deze verklaring over de verdeling van de cocaïne vindt steun in de aanvullende rapportage van het Laboratorium Forensische Opsporing van 20 september 2017.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de cocaïne in zijn tasje, hetgeen leidt tot de slotsom dat het ten laste gelegde opzet in de betekenis van willens en wetens handelen niet voor bewezenverklaring in aanmerking komt.
Het hof is voorts van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden evenmin toereikend zijn om te kunnen concluderen dat de verdachte het voorwaardelijk opzet op het aanwezig hebben van cocaïne heeft gehad, in de zin dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in het tasje dat hij bij zich droeg cocaïne zat.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de verdachte van het opzettelijk aanwezig hebben van 0,74 gram cocaïne moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt voorts dat impliciet subsidiair ook het in artikel 10, eerste lid, van de Opiumwet als overtreding strafbaar gestelde handelen in strijd met artikel 2, onder C, van de Opiumwet is ten laste gelegd. Het hof acht die subsidiaire variant wel bewezen.
Het tasje bevond zich in de machtssfeer van de verdachte en de verdachte heeft verwijtbaar gehandeld, nu niet is gesteld door de verdediging noch is gebleken dat de verdachte alle maatregelen heeft genomen die in redelijkheid van hem konden worden gevergd om te bewerkstelligen dat zijn tasje geen verdovende middelen bevatte. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte wist dat [getuige] in verdovende middelen handelde en verdachtes tasje gebruikte.
Voorwaardelijk verzoek
Er bestaat geen aanleiding voor inwilliging van het voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek door het NFI, omdat de daaraan verbonden voorwaarde niet is vervuld. Overigens ziet het hof ook geen noodzaak om tot toewijzing van het verzoek te komen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak B:
2:
hij op 17 juli 2017 te Amsterdam aanwezig heeft gehad 0,74 gram cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met een in artikel 2 van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Strafbepaling conform artikel 423, vierde lid, Wetboek van Strafvordering

De rechtbank Amsterdam heeft ter zake van zaak A, tweede variant en zaak B feiten 1 subsidiair en 2 een jeugddetentie voor de duur van 52 dagen opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 15 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden schoolgang conform schoolrooster en meewerken met de begeleiding van Spirit (IFA). Voorts heeft de rechtbank ter zake van voornoemde feiten de leerstraf ‘Tools4U’ voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie opgelegd.
Nu alleen het in zaak B onder 2 ten laste gelegde feit aan het oordeel van het is hof onderworpen, zal het hof met toepassing van artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering, de straf voor het in zaak A, tweede variant en zaak B feit 1 subsidiair bewezen verklaarde bepalen, te weten: jeugddetentie voor de duur van 52 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 15 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden schoolgang conform schoolrooster en het meewerken met de begeleiding van Spirit (IFA).
Het hof overweegt dat bij de bepaling van deze straf is uitgegaan van de persoonlijke omstandigheden zoals bekend ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. De omstandigheid dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) ter terechtzitting bij de behandeling van het beperkte beroep adviseren geen Toezicht en Begeleiding op de bijzondere voorwaarden meer op te nemen, kan bij de strafbepaling niet worden meegenomen. De Raad en JBRA kunnen daartoe wel een wijziging van de bijzondere voorwaarden verzoeken.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

Ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde heeft het hof in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het – niet opzettelijk – aanwezig hebben van 0,74 gram cocaïne. Het gebruik van cocaïne levert gevaar op voor de volksgezondheid, nu deze stof sterk verslavend is en bij regelmatig gebruik schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich mee kan brengen. Het gebruik hiervan is voorts bezwarend voor de samenleving vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 juni 2018 is de verdachte niet eerder ter zake van soortgelijke delicten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn voordeel weegt.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder de inhoud van de volgende stukken in beschouwing genomen:
  • Een negatieve terugmelding voorwaardelijke veroordeling van JBRA van 16 juni 2018;
  • Een adviesbrief negatieve terugmelding van de Raad van 16 mei 2018;
  • Een rapportage van de Raad van 9 september 2017, welke is aangevuld met een rapport van de Raad van 22 september 2017.
Daarnaast zijn terechtzitting in hoger beroep zijn als deskundigen gehoord:
  • [naam 1] , gezinsmanager/Top1000 regisseur;
  • [naam 2] , jeugdreclasseerder/gezinsmanager;
  • [naam 3] , zittingsvertegenwoordiger van de Raad.
Ter terechtzitting is door de jeugdreclassering naar voren gebracht dat het toezicht en de begeleiding nooit goed van de grond zijn gekomen. De begeleiding door IFA verloopt wel goed, met name omdat de verdachte een sterke klik heeft met zijn IFA-coach. De verdachte accepteert hulp, werkt aan zichzelf en tevens is gestart met gezinstherapie. De jeugdreclassering heeft vertrouwen in de vrijwillige begeleiding door IFA en ziet vanwege de leeftijd van de verdachte en de recente negatieve terugmelding geen meerwaarde in een gedwongen begeleiding door de jeugdreclassering. Naast de huidige begeleiding door IFA is de jeugdreclassering bovendien nog betrokken vanuit het Top600 kader.
De Raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het risico op recidive hoog is en dat het inzetten van begeleiding en hulpverlening op de risicofactoren belangrijk is. Met de jeugdreclassering ziet de Raad een positieve ontwikkeling wat betreft de acceptatie van hulp en de samenwerking met IFA. De Raad wil de verdachte de kans geven om deze positieve ontwikkeling door te zetten en kan zich vinden in het advies van de jeugdreclassering om geen gedwongen kader voor begeleiding en hulpverlening op te leggen.
Het hof ziet gelet op de inhoud van voornoemde stukken en de ter terechtzitting in hoger beroep door de deskundigen gegeven toelichting daarop, op dit moment geen meerwaarde in het opleggen van bijzondere voorwaarden.
Alles afwegende acht het hof het raadzaam te bepalen dat voor het bewezenverklaarde aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Bepaalt de straf voor de aan de verdachte in zaak A, tweede variant en zaak B onder 1 subsidiair ten laste gelegde en door de rechtbank Amsterdam bewezenverklaarde feiten op een jeugddetentie voor de duur van
52 (tweeënvijftig) dagen.
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
15 (vijftien) dagen,van deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Bepaalt dat de proeftijd wordt gesteld op 2 (twee) jaren onder de algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
-zich voor het einde van die proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
-ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
-zijn medewerking zal verlenen aan het door de (jeugd)reclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, Wetboek van Strafrecht, de medewerking van huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
-naar school gaat conform zijn schoolrooster;
-meewerkt met de begeleiding van Spirit (IFA).
met de opdracht aan JBRA tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak B onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. M. Iedema, en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. S.M. van Zanten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 juli 2018.
[...]