In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de WOZ-waarde van een woning in Medemblik is vastgesteld op € 266.000 voor het jaar 2016. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en is in beroep gegaan nadat de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting heeft de belanghebbende een pleitnota ingediend en zijn er verschillende vergelijkingsobjecten besproken. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen, maar voegt toe dat de woning op 19 december 2017 voor € 260.000 is verkocht. Het geschil draait om de vraag of de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum van 1 januari 2015 niet te hoog is vastgesteld. De belanghebbende bepleit een lagere waarde van € 205.000, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 266.000 verdedigt. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde correct is vastgesteld en komt tot de conclusie dat de waarde van de woning op de waardepeildatum moet worden vastgesteld op € 245.000. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waarbij de heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.