In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de WOZ-waarde van een woning in Medemblik was vastgesteld op € 266.000. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters van WOZ-Consultants, stelde dat de waarde te hoog was en voerde aan dat de woning inmiddels was verkocht voor € 260.000, wat volgens hem een indicatie was voor een lagere WOZ-waarde. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2018 werd het geschil opnieuw besproken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof nam daarbij in overweging dat de woning in een stijgende markt was verkocht en dat de verkoopprijs van € 260.000 niet in verhouding stond tot de eerder vastgestelde WOZ-waarde. Het Hof concludeerde dat zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende hun voorgestelde waarden niet aannemelijk hadden gemaakt. Uiteindelijk stelde het Hof de WOZ-waarde vast op € 235.000, wat leidde tot een vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en een aanpassing van de aanslag onroerende-zaakbelastingen.
De uitspraak werd gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam, met de voorzitter A. Bijlsma en de leden C.J. Hummel en B.A. van Brummelen. De beslissing werd op 20 september 2018 openbaar uitgesproken.