ECLI:NL:GHAMS:2018:3817

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
17/00388
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en partnerbegrip

Op 23 oktober 2018 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2014. De belanghebbende, een alleenstaande ouder, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had de aanslag gehandhaafd na bezwaar, en de rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De kern van het geschil was of de ex-partner van de belanghebbende als partner moest worden aangemerkt voor de toepassing van belastingkortingen, ondanks dat hij feitelijk niet meer bij haar woonde. De rechtbank had vastgesteld dat de ex-partner het hele jaar op hetzelfde adres stond ingeschreven, wat volgens de wet bepalend was voor het partnerbegrip. Het Hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op de alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat zij in de ogen van de wet nog steeds een partner had. Het Hof benadrukte dat de wet objectieve criteria hanteert en dat de persoonlijke situatie van de belanghebbende niet leidend was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werden geen kosten toegewezen aan de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00388
23 oktober 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 24 juli 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/5770 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 november 2016 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.143, en daarbij belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 9 december 2016 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 juli 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 7 augustus 2017 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende en de inspecteur hebben bij brief van 2 februari 2018, respectievelijk 23 februari 2018, nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Belanghebbende is aldaar verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen L.M. Kwakman en
mr. drs. B.J.E. Lodder. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’– de navolgende feiten vastgesteld:
“ 1. Eiseres en [naam echtgenoot] (hierna: de man) zijn op [datum] 2000 in het huwelijk getreden; de kinderen van het echtpaar zijn geboren in [geboortejaar] , [geboortejaar] en [geboortejaar] . Het gezin woonde op 1 januari 2014 in een woning te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning was gezamenlijk eigendom van eiseres en de man.
2. Met dagtekening [datum] 2014 hebben eiseres en de man een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin is opgenomen dat de man de woning feitelijk heeft verlaten [in] maart 2014 en dat de woning [in] juni 2014 is verkocht. Het verzoek tot echtscheiding is bij de rechtbank ingekomen [in] juni 2014.
3. De echtscheiding is bij vonnis van de rechtbank [in] augustus 2014 uitgesproken en [in] augustus 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. Eiseres en de kinderen zijn [in] november 2014 verhuisd en hebben deze verhuizing geregistreerd in de basisregistratie personen (BRP).
5. Op verzoek van de kopers van de woning is de man van het adres van de woning uitgeschreven uit de BRP [in] maart 2015.”
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende voor het jaar 2014 aanspraak kan maken op de alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het geschil spitst zich toe op de vraag of hiervoor bepalend is de inschrijving van de ex-partner van belanghebbende in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) (standpunt inspecteur) dan wel de feitelijke situatie (standpunt belanghebbende).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:
“10. Een belastingplichtige heeft recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting opgenomen in artikel 8:14a van de Wet IB 2001 en op de alleenstaande-ouderkorting zoals opgenomen in artikel 8.15 van de Wet IB 2001, indien hij voldoet aan de in die bepalingen opgenomen voorwaarden. Een van die voorwaarden voor de alleenstaande-ouderkorting is dat de belastingplichtige geen partner heeft. Voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting dient vast te staan dat de belastingplichtige (gedurende meer dan zes maanden) geen partner heeft dan wel dat hij een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner. Vaststaat dat eiseres in het onderhavige jaar geen lager arbeidsinkomen had dan de man, zodat dit onderdeel van die bepaling in het onderhavige geschil niet van toepassing is.
11. Voor de vraag of voor de toepassing van voormelde bepalingen de man als partner moet worden gekwalificeerd geldt het partnerbegrip zoals opgenomen in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en aangevuld in artikel 1.2 van de Wet IB 2001.
12. In artikel 5a van de AWR geldt ingevolge het eerste lid, onderdeel a, de echtgenoot als partner, tenzij - zo is in het vierde lid van artikel 5a AWR opgenomen - het verzoek tot inschrijving van de echtscheiding is ingediend en de echtgenoot niet meer op hetzelfde adres is ingeschreven in de BRP. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 is in aanvulling op het bepaalde in de AWR bovendien in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 opgenomen dat de belastingplichtige een partner heeft indien beiden op hetzelfde woonadres in de BRP staan ingeschreven en zij een kind hebben.
13. Nu vaststaat dat de man gedurende het gehele jaar op het adres van de voormalige woning was ingeschreven en eiseres zich eerst [in] november 2014 uit dit woonadres heeft uitgeschreven, moet geoordeeld worden dat de man in de zin van de wettelijke regelingen tot [deze datum] partner van eiseres was. Dat de man feitelijk [in] maart 2014 niet meer bij eiseres woonde en eiseres naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen vanaf het vertrek van de man uit de woning een alleenstaande ouder was, die ook financieel volledig de zorg voor de kinderen had, zoals de rechtbank aannemelijk acht, doet er niet aan af dat de vraag of eiseres recht heeft op in de wet opgenomen kortingen dient te worden beoordeeld naar de in de wet opgenomen objectieve criteria.
14. Deze criteria brengen mee dat eiseres tot […] november 2014 een partner had voor de toepassing van de wet. Verweerder, die gehouden is deze wettelijke bepalingen toe te passen, heeft derhalve terecht geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en evenmin op de alleenstaande-ouderkorting.
15. Voor zover de grieven van eiseres zijn gericht tegen de wettelijke bepalingen zelf wijst de rechtbank erop dat de rechtbank niet bevoegd is de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen, gelijk is opgenomen in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
16. Voor het achterwege laten van een juiste wetstoepassing is alleen dan reden indien verweerder daar op grond van enig beginsel van behoorlijk bestuur toe gehouden is. Voor een zodanig oordeel is evenwel geen aanleiding. De omstandigheid dat eiseres ruim € 4.000 aan de Belastingdienst moet terugbetalen, kan niet voor rekening van verweerder worden gebracht. Verweerder heeft de tot de uitbetaling leidende voorlopige aanslag immers berekend aan de hand van door eiseres verstrekte gegevens, opgenomen in haar aangifte van 6 mei 2015. Indien eiseres zich vóór het invullen van die aangifte had vergewist van de juistheid van deze gegevens en de aangifte in overeenstemming daarmee had ingevuld, was er geen aanleiding geweest voor uitbetaling van dit bedrag.”
4.2.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen ander licht op de zaak.
4.3.
Het Hof wijst belanghebbende nog op de bevoegdheid van de Minister van Financiën voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Het Hof beschikt, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet over deze bevoegdheid.
Slotsom
4.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 23 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
Bij ontstentenis van de
voorzitter is de uitspraak door
de jongste raadsheer
ondertekend
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.