ECLI:NL:GHAMS:2018:3694

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
15 oktober 2018
Zaaknummer
17/00580
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van teakhoutparticipaties in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de waardering van teakhoutparticipaties van belanghebbende in het kader van de inkomstenbelasting. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2013, waarbij hij de waarde van de teakhoutparticipaties had vastgesteld op € 33.112. Belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de participaties geen waarde vertegenwoordigen. Na een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde, ging belanghebbende in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de zitting op 11 september 2018 werd belanghebbende vertegenwoordigd door zijn echtgenote en de inspecteur door twee advocaten. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de waardering van de participaties zoals vastgesteld door de Vereniging van Teakhoutparticipanten (VTP) en het taxatiebureau Pöyry. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de waarde van de participaties niet op nihil gesteld kon worden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de waardering van bezittingen in het economische verkeer, zoals vastgelegd in artikel 5.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof concludeerde dat de participaties, ondanks de niet-verhandelbaarheid, een waarde vertegenwoordigen en dat belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De beslissing van het Hof werd openbaar uitgesproken op 18 september 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00580
18 september 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[x] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 24 oktober 2017 in de zaak met kenmerk 17/1009 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 met dagtekening 15 juni 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.351 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.759 (hierna: de Aanslag).
1.2.
Na tegen de Aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 januari 2017, de Aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 oktober 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 29 november 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, hetwelk op 29 november 2017 door het Hof is ontvangen, en nader aangevuld bij brief van 19 december 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Belanghebbende is daar verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [y] . Namens de inspecteur zijn verschenen mr. C.M. Zijlstra en mr. drs. H.B. van Houten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser heeft geïnvesteerd in het [A plan] . De daartoe gesloten overeenkomst met [B BV] ( hierna: [B BV] ), door eiser gedagtekend op 30 december 2004, vermeldt onder meer dat eiser tegen een investering van € 69.310 na 15 jaar het opbrengstrecht verkrijgt van een perceel van 2.9 ha, waarop in 2003 teakbomen zijn aangeplant. Het perceel maakt onderdeel uit van de plantage Santa Fe. De aanplant en het onderhoud van de teakbomen geschiedt door [C SA] (hierna: [C SA] ).
[B BV] is krachtens deze overeenkomst na ommekomst van een wachttijd van 10 jaar verplicht op het eerste verzoek van eiser het perceel terug te kopen. [B BV] is in 2010 failliet verklaard.
2. De Belastingdienst heeft met de Vereniging van Teakhoutparticipanten (hierna: VTP), waarvan eiser lid is, op 30 juli 2013 een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) gesloten over onder meer de waardering van teakhoutparticipaties zoals die van eiser. Overeengekomen is dat de waarde van de participaties per juli 2012 wordt gebaseerd op de (pessimistische) prognoses van het bosbouwkundig taxatiebureau Pöyry.
3. Blijkens een tabel voor belastingplichtigen die zich niet akkoord verklaren met de VSO is de waarde van een participatie zoals die van eiser op 1 januari 2013 € 11.418 per ha perceel. VTP heeft tabellen gepubliceerd over de waarde per hectare plantage, op de waardepeildata 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016. De waarde van een hectare plantage Sante Fe zonder recht op de opbrengst van tussenkap is volgens die tabellen respectievelijk € 14.558, € 19.453, € 14.519 en € 13.152. Aangegeven is dat deze waarden zijn gebaseerd op het taxatierapport Pöyry 2013, low scenario, inhouding 15 percent bronbelasting; 12,5 percent disconto. In de bij deze tabellen gevoegde ‘Disclaimer’ is onder meer het volgende opgenomen:
“Bij de berekeningen van de geprognosticeerde realiseerbare waarde van de Bosbouwactiva, die ten grondslag liggen aan de prognoses zoals vermeld in het Pöyry rapport, wordt een groot aantal aannames gebruikt (…). Informatie over die aannames is voor een deel afkomstig van derden, waarvoor geen verantwoordelijkheid kan worden genomen.
(…) Expliciet wordt verwezen naar de disclaimer en de sensitivity analysis in het Pöyry rapport 2016.”
4. In een schrijven van VTP getiteld “De noodkreet van participanten aan de toezichthouders 12/16 oktober 2016” wordt melding gemaakt van – samengevat - wanbeheer door [C SA] als gevolg waarvan de participanten aantoonbaar zijn benadeeld.
In punt 2.2 van dit schrijven is onder meer opgenomen:
“ [C SA] zegt nu dat ze nooit geregeld heeft dat kapopbrengsten naar het buitenland uitgevoerd kunnen worden. Dat is een omissie waar de toezichthouders tegen op zullen moeten treden. Zonder een oplossing voor dit probleem blijft elke cent van de investeringen in Brazilië achter.”
5. In een in het Financieel Dagblad van 13 juli 2017 geplaatst artikel met de kop “Eindspel beleggingsdrama teakplantages [B BV] ” is onder meer het volgende opgenomen:
“Oogsttijd. De eindkap is begonnen’ zegt [naam oprichter] , oprichter van teakbeleggingsfondsen [B BV] en [C SA] . ‘Alleen al in het failliete [B BV] hebben beleggers volgens [naam oprichter] netto nog € 185 mln inleg uitstaan’ Zien beleggers daar ooit iets van terug? ‘Jazeker. Hun inleg en een stuk meer dan dat’, bezweert hij.(…) We liggen op ramkoers’ legt VTP-voorzitter [naam voorzitter VTP] uit. ‘Het is een ongehoord schandaal. We worden aan alle kanten bestolen’. (…). ‘Beleggers krijgen hooguit een fractie van hun inleg terug. Kruimels, terwijl een vervijfvoudiging van hun inleg was beloofd.’ (…)
Sceptisch is ook [naam bestuurder] . Hij beheerde negen jaar als bestuurder van [fonds Q] de boedel van [B BV] .
‘Ik vrees met grote vreze’ antwoordt hij op de vraag of beleggers ooit iets terug zullen zien. (…) Volgens [naam bestuurder] stopten rond de eeuwwisseling 13.500 beleggers uit Nederland, Groot-Brittannië en België € 450 mln in [B BV] / [C SA] . (…) ‘Het is onduidelijk wat met het geld is gebeurd. Wij denken van € 200 mln is uitgegeven, waarvan € 100 mln in Brazilië. Er is maar voor € 50 mln voor [C SA] aangeplant’. De rest is volgens hem aan de strijkstok blijven hangen.
(…) Denk je dat [naam plantagebeheerder] , de plantagebeheerder in Brazilië, nadenkt hoe hij het hoogste rendement kan behalen voor beleggers 8000 kilometer verderop?’ vraagt [naam bestuurder] retorisch. ‘ [naam plantagebeheerder] spreekt over “mijn bossen”. Er is geen contract tussen de Braziliaanse bosbouwer en de Nederlandse beheerder. Als ik [naam plantagebeheerder] vraag wat hij doet, geeft hij een dikke vinger.’
Als beheerder had hij het nakijken, vertelt [naam bestuurder] . Geen geld en geen zeggenschap.
(…) Per saldo blijft er niets over voor de beleggers, is de ervaring van [naam voorzitter VTP] en [naam bestuurder] . De [fonds Q] -bestuurder stopt er nu mee. [naam bestuurder] levert zijn vergunning bij de AFM in en ontbindt [ [fonds Q] ]. (…) Waarom stopte [naam bestuurder] niet eerder? ‘Ik wilde centen terughalen voor de gedupeerden’ zegt hij. Dat is volgens hem mislukt.
(…)
[naam voorzitter VTP] van VTP wijst erop dat twee jaar geleden een eerste eindkap bijna $ 2 mln opleverde, die beleggers nog steeds niet heeft bereikt. En de $ 7 mln waar u sprake van is zou 15 juni zijn gestort. Dat is ook niet gebeurd. Alle opbrengsten worden volledig afgeroomd.”
In dit artikel is eveneens een reactie opgenomen van een woordvoerder van de AFM. Deze woordvoerder wijst op de beperkte mogelijkheden van de toezichthouder inzake beleggingen in het buitenland en op een wetsvoorstel dat in de maak is om de mogelijkheden uit te breiden. Daarbij heeft de woordvoerder ervoor gewaarschuwd dat die uitbreiding voor de teakbeleggers weinig soelaas biedt en dat het er voor hen allemaal niet bijzonder goed uitziet.
6. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 opgenomen dat de waarde van zijn bank- en spaartegoeden € 128.164 is en aan de teakhoutparticipatie in het [A plan] een waarde van € 0 toegekend. Verweerder heeft bij het regelen van de aanslag de waarde van deze participatie verhoogd tot € 11.418 per ha, in totaal tot 2,9 x 11.418 = € 33.112.
7. In bezwaar beklaagt eiser zich erover dat verweerder zonder mededeling is afgeweken van de aangifte. Bij brief van 29 november 2016 schrijft verweerder aan eiser onder meer het volgende:

Afwijking van aangifte
Bij het opleggen van de aanlag is afgeweken van uw aangifte. In het kader van de informele werkwijze van de Belastingdienst heeft de aanslagregelaar, (…), telefonisch contact met u opgenomen. Er is geen afwijkingsbrief verzonden omdat u hier niet uitdrukkelijk om hebt gevraagd.
Voordeel uit sparen en beleggen (box 3)
(…) De Belastingdienst hanteert nu de methode zoals die recentelijk door de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor enkele plantages is vastgesteld in de uitspraak van 20 november 2015 [rechtbank: ECLI:NL:RBZWB:2015:7338]. Daaruit blijkt dat de participaties wel degelijk waarde hebben. Uitgaande van die methode hebben uw participaties de volgende waarden:
Sante Fe plantjaar 2003, zonder tussenkap
2.9
ha, waarde per hectare van € 11.418.
Waarde in box drie: 2,9x11.418=33.112.
Ik ben voornemens deze waarden bij mijn uitspraak op bezwaar in aanmerking te nemen.
De Belastingdienst heeft echter enige tijd geleden een vaststellingsovereenkomst met [VTP] gesloten betreffende de waardering van de teakparticipaties onder andere door [fonds Q] , [B BV] en [C SA] . De daarin afgesproken waarderingsmethode komt lager uit. Ik wil u alsnog de gelegenheid bieden u aan te sluiten bij deze afspraak. Als u zich akkoord verklaar[t] met die afspraak tussen VTP en de Belastingdienst dan zal ik die lagere waarde in aanmerking nemen. Deze waarden bedragen:
Sante Fe plantjaar 2003, zonder tussenkap
2.9
ha, waarde per hectare van € 8.332. Waarde in box drie: 2,9x8.332= € 24.162.
U dient dat wel verder af te zien van bezwaar en beroep.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil de waarde van de teakhoutparticipaties.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de teakhoutparticipaties geen waarde vertegenwoordigen. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de Aanslag opgelegd naar een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.351 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 128.164 conform de door belanghebbende ingediende aangifte voor het jaar 2013.
3.3.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. De rechtbank stelt voorop dat bezittingen in aanmerking dienen te worden genomen naar hun waarde in het economische verkeer, zo is bepaald in artikel 5.19, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het is aan verweerder aannemelijk te maken dat de in aanmerking genomen waarde niet te hoog is.
9. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en de daarin opgenomen waardering van participaties welke identiek zijn aan de participaties die eiser heeft. Uit de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant blijkt dat de waardering voor een belangrijk deel is gebaseerd op het rapport van het onafhankelijke taxatiebureau Pöyry, welk taxatiebureau gebruik maakt van gegevens verstrekt door [C SA] . Uit de door eiser ingebrachte publicaties van VTP en Financieel Dagblad volgt dat de reputatie van [C SA] discutabel is. Voorts heeft ook de AFM-woordvoerder bevestigd dat het er voor participanten zoals eiser, niet bijzonder goed uitziet; hetgeen niet in overeenstemming is met de door [C SA] gestelde vooruitzichten, zoals vermeld in het artikel van het Financieel Dagblad. Verweerder heeft de in deze publicaties opgenomen informatie niet betwist. Anderzijds heeft eiser onvoldoende gegevens aangevoerd waaruit naar voren komt dat de waarde van de participaties op nihil; dient te worden gesteld. Eiser heeft zijn standpunt anders dan met een verwijzing naar de voormelde artikelen niet nader onderbouwd, in het bijzonder niet cijfermatig.
10. Ook met inachtneming van de hiervoor aangehaalde publicaties is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat, beoordeeld naar de situatie op 1 januari 2013, de participaties van beleggers in Europa een waarde vertegenwoordigen ook indien deze (nog) niet tot enige opbrengst voor die beleggers hebben geleid. De rechtbank volgt derhalve eiser niet in zijn stelling dat deze participaties op die datum geen waarde in het economisch verkeer hebben. Daartoe heeft de rechtbank meegewogen dat VTP elk jaar een waarde van participaties per 1 januari vaststelt in overleg met Pöyry, en deze ter kennis brengt van haar leden, waaronder eiser. Deze waarde is hoger dan verweerder in aanmerking heeft genomen (vergelijk 3. hiervoor). Dat de kapopbrengst eiser nog niet heeft bereikt, terwijl vaststaat dat er een kapopbrengst is gerealiseerd, vormt daartoe onvoldoende bewijs. Immers ook een nog niet ontvangen betaling op een vordering vormt een bezitting waaraan schattenderwijs een waarde moet worden toegekend. De rechtbank volgt derhalve de door verweerder verdedigde waarde.
11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

12. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van der partijen in de proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank derhalve over en maakt die tot de zijne.
5.2.
Aan het vorenstaande voegt het Hof toe dat, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft betoogd, de gestelde niet-verhandelbaarheid van de teakhoutparticipaties op zichzelf genomen nog geen reden behoeft te vormen voor het bijstellen van de onderhavige waardering. Bovendien heeft belanghebbende de niet-verhandelbaarheid van de teakparticipaties, afgezien van de enkele stellingname daartoe, ook geenszins onderbouwd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. O. Ivecen als griffier. De beslissing is op 18 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.