ECLI:NL:GHAMS:2018:3693

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
14 oktober 2018
Zaaknummer
17/00578
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.506, welke na bezwaar was verminderd tot € 24.461. De belanghebbende had in zijn aangifte specifieke zorgkosten van € 3.185 opgevoerd, maar de inspecteur had deze beperkt tot € 776. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting bij het Hof op 11 september 2018 werd de zaak behandeld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, betwistte de hoogte van de aftrek voor specifieke zorgkosten, met name de vervoerskosten naar de fysiotherapeut en de kosten voor zijn kinderen die aan incontinentie zouden lijden. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte vervoerskosten en dat de claim voor de zorgkosten niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aftrek voor specifieke zorgkosten niet was toegestaan, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat zijn kinderen in 2014 aan een ziekte leden die recht gaf op deze aftrek.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De kostenvergoeding in bezwaar werd ook niet toegewezen, omdat de belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig indienen van onderbouwende stukken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige belastingkamer, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 september 2018. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00578
18 september 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[x] ,te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 20 oktober 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/172 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 met dagtekening 15 juli 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.506 (hierna: de Aanslag).
1.2.
Na tegen de Aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 november 2016, de Aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.461.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 oktober 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 24 november 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, hetwelk op 27 november 2017 door het Hof is ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2018 een geschrift aangeduid als conclusie van repliek ingediend; de inspecteur heeft op 14 maart 2018 een geschrift aangeduid als conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen R. Amanchar en mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is gehuwd met mevrouw [naam echtgenote] (hierna ook: de echtgenote).
Zij hebben twee thuiswonende kinderen: [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 en [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2007.
2. Eiser beschikt sinds 29 december 2009 over een [naam auto] , bouwjaar 2005, cataloguswaarde € 18.219.
3. Eiser heeft aangifte over 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van € 22.097. In deze aangifte heeft eiser een aftrek specifieke zorgkosten van € 3.185 in aanmerking genomen.
4. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek specifieke zorgkosten beperkt tot een bedrag van € 776.
5. In de uitspraak op bezwaar is het verzamelinkomen van eiser vastgesteld op € 24.461. Verweerder heeft hierbij de volgende specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten:
medicijnen
€ 0
uitgaven voor vervoer wegens ziekte
€ 67
dieetkosten
€ 850
extra uitgavenkleding en beddengoed
€ 0
genees- en heelkundige hulp
€ 0
totaal excl. verhoging
€ 917
verhoging specifieke zorgkosten
€ 367 +
totale uitgaven
€ 1.284
af: drempel
€ 255 -/-
totaal aftrek bedrag specifieke zorgkosten
€ 821
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de door hem namens belanghebbende overgelegde huisartsverklaring door gemachtigde eerst zelf schriftelijk (handgeschreven) is opgemaakt en nadien door belanghebbende aan de huisarts is voorgelegd ter ondertekening.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de Aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder ligt ter beoordeling voor de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten (met uitzondering van de door belanghebbende geclaimde dieetkosten) en de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Vervoerskosten
10. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, voor zover hier van belang, worden als specifieke zorgkosten aangemerkt uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer.
Het aantal in dit verband gereden kilometers is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen van mening over de te hanteren kilometerprijs. Eiser betoogt dat, evenals in voorgaande jaren, € 0,35 per kilometer dient te worden geaccepteerd. Verweerder heeft aangegeven dat bij een auto van negen jaar oud de restwaarde is bereikt dus, anders dan in voorgaande jaren, geen sprake meer is van afschrijvingskosten.
De rechtbank is van oordeel dat tegenover de motivering van verweerder, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kostprijs van de auto meer bedraagt dan € 0,30 per kilometer. Eiser heeft volstaan met de stelling dat een oudere auto meer onderhoudskosten met zich brengt maar heeft verder geen onderbouwing gegeven van de door hem verdedigde kostprijs. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de aftrek vervoerskosten terecht uitgegaan van een kostprijs van € 0,30 per kilometer.
Aftrek extra kosten voor kleding en beddengoed
11. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor:
(…)
d. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (tekst 2014) luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 dan wel, […] indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
12. De rechtbank overweegt dat de onderhavige aftrek is bedoeld voor ziektes die structureel extra kosten voor kleding en beddengoed met zich meebrengen, zoals incontinentie, motorische handicaps, spierziekten en huidziekten. Eiser claimt voor vier personen de onderhavige aftrek. Ten aanzien van de gestelde huidallergie van eiser zelf en de echtgenote overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat zij in 2014 leden aan een ziekte die structureel leidt tot hogere kosten als hier bedoeld. De - ongedateerde - verklaring van de huisarts waarin louter staat vermeld dat beiden bekend zijn met huidallergie/eczeem is ontoereikend. Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat deze aandoening ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren, dat hiervoor middelen zijn voorgeschreven en dat deze hebben geleid tot extra kosten voor bewassing en kleding.
Met betrekking tot de beide kinderen heeft eiser deze aftrek opgevoerd wegens bedplassen. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser dezelfde, hierboven genoemde, verklaring van de huisarts overgelegd waarop enkel staat vermeld ‘bedplassende kinderen’ met daaronder de namen en geboortedata van beide kinderen van eiser. Hieruit is niet op te maken dat de kinderen in 2014 leden aan een ziekte die tenminste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren en die leidt tot bedplassen op deze leeftijd. In de uitspraak van rechtbank Haarlem van 16 februari 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:277, is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat bedplassen op vijfjarige leeftijd als ziekte moet worden gekwalificeerd. Anders dan eiser stelt, volgt uit deze uitspraak niet dat kinderen ouder dan vijf jaar die nog in bed plassen per definitie aan een ziekte lijden op basis waarvan de onderhavige aftrek moet worden verleend. De rechtbank benadrukt dat bedplassen een symptoom is waaraan een ziekte ten grondslag kan liggen, welke ziekte middels een medische verklaring aannemelijk moet zijn gemaakt, om met succes aanspraak te kunnen maken op deze aftrekpost.
De rechtbank concludeert dat verweerder de in geding zijnde aftrek terecht niet heeft toegestaan.
Kostenvergoeding bezwaar
13. Verweerder heeft voor de bezwaarfase € 246 toegekend, opgebouwd uit 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, en een wegingsfactor licht. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kostenvergoeding ten onrechte is toegekend, aangezien het aan eiser zelf is te wijten dat de aanslag in het kader van de aanslagregeling te hoog is vastgesteld. Daartoe geeft verweerder aan dat verweerder aan eiser met dagtekening 18 mei 2016 een brief heeft gestuurd waarin het voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar is gemaakt en waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld vóór 6 juni 2016 te reageren. De reactie van eiser is door verweerder ontvangen op 7 juli 2016, derhalve buiten de reactietermijn. Aangezien de aanslag toen al was vastgesteld, heeft de reactie van eiser geleid tot vermindering in bezwaar.
De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt, nu uit de stukken blijkt dat eiser pas in de bezwaarfase, in elk geval na het vaststellen van de aanslag, onderbouwende stukken heeft ingediend die hebben geleid tot een hogere aftrek vervoerskosten. Het is derhalve aan eiser zelf te wijten dat dit hogere bedrag niet reeds bij het opleggen van de aanslag is verleend. Nu eiser geen recht heeft op een kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft hij ook geen recht op een hogere kostenvergoeding dan reeds is toegekend.
14. Gelet op het vorenoverwoge zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
15. Bij deze uitkomst van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank derhalve over en maakt die tot de zijne.
5.2.
Aan het vorenstaande voegt het Hof toe dat de inspecteur, onder verwijzing naar haar verweerschrift in eerste aanleg en de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, ter zitting onbetwist heeft verklaard dat de bij de uitspraak op bezwaar (uiteindelijk) gehonoreerde aftrek van de vervoerskosten eerder te hoog dan te laag is geweest, dit uitgaande van het totaal aantal kilometers dat de inspecteur heeft geaccepteerd (in totaal 75,1 kilometer voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit) en van de kilometerprijs die belanghebbende voorstaat (een vergoeding van € 0,35 per km).
5.3.
Reeds gelet hierop falen de door belanghebbende in zijn hogerberoepschrift op het punt van de aftrek van vervoerskosten aangevoerde gronden. Belanghebbende heeft ter zitting nog wel aanvullend gesteld dat het belang van deze beroepsgrond meer specifiek erin is gelegen dat de inspecteur de door belanghebbende geclaimde kilometers gereden naar de fysiotherapeut van in totaal 150 kilometers (15 bezoeken x een reisafstand van 10 kilometer) ten onrechte niet heeft geaccepteerd. Als dit wel zo was geweest, dan zou het totaal aantal kilometers vermenigvuldigd met de door belanghebbende voorgestane kilometerprijs tot een aanzienlijk hogere aftrek vervoerskosten hebben geleid en tot een aanzienlijk lagere aanslag, aldus belanghebbende. De gestelde bezoeken aan de fysiotherapeut zijn echter, zoals de inspecteur in reactie hierop terecht heeft gesteld, geenszins nader onderbouwd door belanghebbende (bijvoorbeeld met documenten zoals een afsprakenkaart). Onder die omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding om tot een hogere reisaftrek en tot een lagere aanslag te komen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. O. Ivecen als griffier. De beslissing is op 18 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.