ECLI:NL:GHAMS:2018:3520

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.035.882/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de kantonrechter de vorderingen van Dexia heeft afgewezen en [geïntimeerde] in het gelijk heeft gesteld. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die [geïntimeerde] heeft afgesloten met Dexia, waarbij de vraag centraal staat of deze overeenkomsten vernietigd kunnen worden op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten is verjaard, maar [geïntimeerde] heeft in hoger beroep betoogd dat de verjaring is gestuit door een collectieve procedure. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomsten 4 en 5 is gestuit door de dagvaarding in de collectieve procedure van 13 maart 2003. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aangenomen feit dat zijn echtgenote meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 bekend was met de leaseovereenkomsten 2 en 3. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het inplannen van een getuigenverhoor en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.035.882/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 771562 DX EXPL 06-45
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 oktober 2018
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Dexia is bij dagvaarding van 15 december 2008 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 november 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met één productie;
- akte van [geïntimeerde] , met producties;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Dexia heeft in dit geding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad -:
primair: haar (in eerste aanleg in reconventie ingestelde) vordering van in totaal
€ 9.942,85 alsnog zal toewijzen, met rente;
subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.996,69 aan Dexia uit hoofde van de uit het Hofmodel voortvloeiende betalingsverplichting, met rente;
primair en subsidiair: de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen Dexia ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan, met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof Dexia niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het appel zal verwerpen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het principaal appel.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen (behoudens de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling) en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voor recht zal verklaren:
primair: dat de hierna te noemen overeenkomsten 2, 3, 4 en 5 tijdig zijn vernietigd op grond van artikel 1:88 juncto artikel 1:89 BW en dat het beroep op dwaling c.q. bedrog gegrond is;
subsidiair: dat Dexia jegens [geïntimeerde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door hem de leaseovereenkomsten te doen aangaan zonder voldoende informatie te verstrekken over de aan die overeenkomsten inherente beleggingstechnische tekortkomingen en door de waarschuwings- en informatieplicht met betrekking tot de inleg en de restschuld en de financiële positie niet te respecteren;
meer subsidiair: dat [geïntimeerde] de hierna te noemen overeenkomsten (het hof leest:) 2, 3, 4 en 5 terecht wegens wanprestatie heeft ontbonden. Het vorenstaande met veroordeling van Dexia om aan [geïntimeerde] te voldoen al hetgeen [geïntimeerde] onder de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald, met rente en met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding ook in incidenteel appel.
In incidenteel appel heeft Dexia geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de grieven zal verwerpen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1.8) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
2.1
[geïntimeerde] heeft - met hem als lessee en (de rechtsvoorgangster van) Dexia als wederpartij - een aantal effectenleaseovereenkomsten getekend, onder meer op respectievelijk 9 mei 1997 (WinstVerdubbelaar, hierna: overeenkomst 1),
26 september 1997 (Feestplan, hierna: overeenkomst 2), 9 juni 1999 (WinstVerDriedubbelaar, hierna: overeenkomst 3), 20 oktober 2000 (Feestplan, hierna: overeenkomst 4) en 7 november 2000 (WinstVer10Dubbelaar, hierna: overeenkomst 5).
2.2
[X] (hierna: [X] ), met wie [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten was gehuwd, heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomsten.
2.3
De eerste betalingen aan Dexia ter zake van de leaseovereenkomsten vonden plaats op respectievelijk 30 mei 1997, 28 oktober 1997, 27 juni 1999, 29 oktober 2000 en 26 november 2000 en zijn verricht ten laste van een en/of-rekening die op naam van [geïntimeerde] en [X] stond.
2.4
De leaseovereenkomsten zijn inmiddels geëindigd. Overeenkomst 1 is geëindigd met een positief resultaat. Overeenkomsten 2 tot en met 5 (hierna gezamenlijk: de leaseovereenkomsten) zijn geëindigd met een restschuld.
2.5
Bij brief van 14 juni 2005 (hierna: de vernietigingsbrief) heeft [X] met een beroep op artikel 1:89 BW in samenhang met artikel 1:88 BW de leaseovereenkomsten vernietigd. Bij brief van 19 december 2005 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] terugbetaling gevorderd binnen een termijn van 14 dagen.
2.6
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] - kort weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang - gevorderd dat de leaseovereenkomsten zijn of worden vernietigd, althans ontbonden, althans dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld, en dat [geïntimeerde] recht heeft op terugbetaling van al hetgeen in het kader van de overeenkomsten aan Dexia is betaald, zijnde een bedrag van € 18.781,-, met rente.
3.2
Dexia heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van
€ 9.942,85, zijnde het resterende saldo van de door Dexia opgestelde eindafrekeningen, met rente.
3.3
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op de verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten aanvaard en de daarop gebaseerde vorderingen afgewezen. Vervolgens heeft de kantonrechter, voor zover van belang, Dexia in conventie veroordeeld in totaal € 5.265,57 met rente aan [geïntimeerde] te betalen en [geïntimeerde] in reconventie veroordeeld € 1.400,66 met rente aan Dexia te betalen.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen partijen met hun grieven op.
3.5
Het hof ziet aanleiding eerst grieven 1 tot en met 7 in incidenteel appel te behandelen, die - kort gezegd - betrekking hebben op het oordeel van de kantonrechter omtrent de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van [X] .
3.6
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. [X] heeft op grond van artikel 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door haar echtgenoot geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.7
Uit artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.8
Met grief 1 in incidenteel appel doet [geïntimeerde] ten aanzien van de Overeenkomsten
4 en 5 een beroep op de stuitende werking van de collectieve procedure van de stichting Eegalease en anderen tegen Dexia.
3.9
De grief slaagt. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) (onder meer) dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft bovendien te gelden als een nieuwe eis in de zin van artikel 3:316 lid 2 BW. Ten slotte besliste de Hoge Raad dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
Het geding moet worden geacht te zijn geëindigd als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW met de beslissing van 25 januari 2007 op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst (zie hiervoor onder 2.6), zodat uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de leaseovereenkomsten diende te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (zie ook HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936). Hetgeen Dexia naar voren heeft gebracht ter betwisting van de stuitende werking van de collectieve procedure faalt, gelet op hetgeen is overwogen en beslist in genoemde arresten van de Hoge Raad.
3.1
Nu de collectieve procedure tussen Eegalease en anderen tegen Dexia is geëindigd op 25 januari 2007 moet worden geconcludeerd dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de Overeenkomsten 4 en 5 van respectievelijk
20 oktober 2000 en 7 november 2000 is gestuit door de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure, terwijl met de brief van 14 juni 2005 tijdig de nietigheid van die overeenkomsten is ingeroepen. Nu grief 1 slaagt hoeven de overige grieven ten aanzien van de Overeenkomsten 4 en 5 geen behandeling.
3.11
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis in zoverre dient te worden vernietigd. De primair in incidenteel appel door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat de Overeenkomsten 4 en 5 tijdig zijn vernietigd op grond van artikel 1:88 BW juncto artikel 1:89 BW ligt voor toewijzing gereed. Dit geldt ook voor de vordering tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] op grond van de Overeenkomsten 4 en 5 aan Dexia heeft voldaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente zal worden bepaald op 2 januari 2006, 14 dagen na de brief van de gemachtigde van [geïntimeerde] van 19 december 2005 (zie hiervoor onder 2.5).
3.12
Daarmee wordt ten aanzien van de Overeenkomsten 2 en 3 toegekomen aan de beoordeling van grieven 2 tot en met 6 in incidenteel appel. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In het licht van de collectieve procedure van Eegalease tegen Dexia moet voor de Overeenkomsten 2 en 3 worden beoordeeld of [X] vóór 13 maart 2000 wist van die overeenkomsten. Dienaangaande geldt het volgende.
3.13
Het hof is het met de kantonrechter eens dat de omstandigheid dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten zijn verricht van een en/of-rekening het vermoeden rechtvaardigt dat [X] door middel van kennisname van de bankafschriften bekend is geworden met de overeenkomsten in de hiervoor onder 3.7 bedoelde zin. Anders dan de kantonrechter, is het hof evenwel van oordeel dat [geïntimeerde] de gestelde bekendheid voldoende gemotiveerd heeft betwist. [geïntimeerde] heeft zijn betwisting erop gebaseerd dat de betalingen zijn voldaan van de en/of-rekening, maar dat die rekening door hem werd beschouwd als zijn eigen rekening en ook door hem werd beheerd, dat [X] al haar uitgaven contant deed, dat zij geen gebruik maakte van een pinpas en daarom middels de betaalautomaat ook geen zicht had op het saldo van de rekening. Voorts besliste [geïntimeerde] altijd zelfstandig over de uitgaven die werden voldaan van de en/of-rekening. [X] was hierin niet geïnteresseerd en bemoeide zich hier daarom niet mee, aldus [geïntimeerde] . Ter onderbouwing hiervan heeft [geïntimeerde] verwezen naar de door hem in eerste aanleg als productie 4 bij akte tevens houdende akte vermeerdering eis overgelegde verklaring. Daarin verklaren [geïntimeerde] en [X] onder meer dat [X] zich toen nog op “geen enkele manier met financiële zaken of bankafschriften bezighield”.
De kantonrechter heeft miskend dat het [geïntimeerde] ingevolge art. 151 lid 2 Rv vrijstaat tegenbewijs te leveren en dat zijn desbetreffende stellingen betrekking hebben op, voor de beslissing van de zaak relevante, omstandigheden van subjectieve aard, die ook zonder nadere feitelijke gegevens de stelling dat [X] reeds meer dan drie jaren vóór 13 maart 2000 bekend was met de leaseovereenkomsten 2 en 3 voldoende kunnen ontzenuwen. Dat [geïntimeerde] ter comparitie anders heeft verklaard over het moment dat zijn echtgenote bekend werd met de leaseovereenkomsten dan eerder bij akte naar voren is gebracht, maakt dat niet anders. Het hof zal [geïntimeerde] derhalve toelaten tot het leveren van tegenbewijs.
3.14
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan tot na tegenbewijslevering. Het hof geeft partijen in overweging te bezien of zij ter voorkoming van verdere proceshandelingen, waaronder getuigenverhoren, en dus kosten een schikking kunnen bereiken.

4.Beslissing

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands als bewezen aangenomen feit dat [X] meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 met het bestaan van de Overeenkomsten 2 en 3 bekend is geworden;
bepaalt dat als [geïntimeerde] dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. J.W.M. Tromp, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader bepaalde dag en tijdstip;
verwijst de zaak naar de rol van 30 oktober 2018 voor opgave door de advocaat van [geïntimeerde] van de verhinderdata van partijen, de voor te brengen getuigen en de raadslieden in de periode november 2018 tot en met januari 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W.M. Tromp en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
2 oktober 2018.