In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de kantonrechter de vorderingen van Dexia heeft afgewezen en [geïntimeerde] in het gelijk heeft gesteld. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die [geïntimeerde] heeft afgesloten met Dexia, waarbij de vraag centraal staat of deze overeenkomsten vernietigd kunnen worden op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten is verjaard, maar [geïntimeerde] heeft in hoger beroep betoogd dat de verjaring is gestuit door een collectieve procedure. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomsten 4 en 5 is gestuit door de dagvaarding in de collectieve procedure van 13 maart 2003. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aangenomen feit dat zijn echtgenote meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 bekend was met de leaseovereenkomsten 2 en 3. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het inplannen van een getuigenverhoor en houdt verdere beslissingen aan.