ECLI:NL:GHAMS:2018:3513

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
17/00293 ev
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en verzuimboetes voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012. Belanghebbende, aangeduid als eiser, had tegen de door de inspecteur opgelegde aanslagen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Noord-Holland had deze bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft in hoger beroep diverse stukken overgelegd, waaronder tijdschriftartikelen en een DG Competition Working Paper, en stelde dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en Europese verdragsvrijheden had geschonden. Het Hof oordeelde echter dat de door eiser aangevoerde argumenten geen nieuw licht op de zaak wierpen en dat er geen relevante gelijkenis was met de situaties in de overgelegde bijlagen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond. De rechtbank had eerder vastgesteld dat eiser niet de vereiste aangifte had gedaan voor de jaren 2010, 2011 en 2012, wat leidde tot de opgelegde verzuimboetes. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslagen niet naar te hoge bedragen had vastgesteld en dat de opgelegde boetes passend waren. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00293, 17/00294, 17/00298 en 17/00299
18 september 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken 16/3078, 16/3079, 16/3080 en 16/3081 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 19 april 2017 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 juni 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.689.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.167. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 mei 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.745. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een verzuimboete van € 226 opgelegd en aan heffingsrente € 59 in rekening gebracht.
1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 juli 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.248. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking een verzuimboete van € 984 opgelegd.
1.5.
Op de tegen elk van deze aanslagen en beschikkingen gerichte bezwaren heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan op 22 april 2016, waarbij de bezwaren zijn afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft die beroepen bij uitspraak van 19 april 2017 ongegrond verklaard.
1.7.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 mei 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 juni 2017 in hoger beroep verzocht om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht. Bij brief van de griffier van 24 juli 2017 is dit verzoek afgewezen, aangezien belanghebbende de toegezonden nota griffierecht al op 7 juli 2017 had voldaan.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brieven gedagtekend 1, 9, 27, 30 juni en 19 juli 2017, en 7 en 25 juni 2018, 5, 7, 25 en 30 juli 2018 en 6 augustus 2018, nadere stukken ingezonden. Het daarbij door belanghebbende gevraagde uitstel van de zitting is door het Hof bij brief van 13 juli 2018 afgewezen.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2018. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. D.P. Laansma. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is geboren in 1966.
2. Eiser heeft voor het jaar 2009 aangifte ib/pvv gedaan van door de Dienst werk en inkomen van de gemeente Am[s]terdam genoten inkomsten ad € 14.651, waarop in mindering zijn gebracht:
- specifieke zorgkosten ad € 1.499,
- studiekosten en andere scholingsuitgaven ad € 1.463.
De aanslag is conform de aangifte vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.689.
3. Eiser is voor het jaar 2010 uitgenodigd aangifte te doen. Bij brief van 28 november 2011 heeft verweerder eiser hieraan herinnerd en bij brief van 2 januari 2012 heeft verweerder eiser gemaand om aangifte te doen, die uiterlijk 16 januari 2012 door de Belastingdienst moet zijn ontvangen. In deze brief heeft verweerder voorts het volgende geschreven:
“Als ik uw aangifte niet op tijd ontvang, dan schat ik uw inkomen. Hierdoor betaalt u misschien te veel belasting of krijgt te weinig terug […]. U kunt ook een boete krijgen. De boete is minimaal € 226 en kan oplopen tot € 4.920.”
De aanslag ib/pvv is opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.745. De verzuimboete is vastgesteld op € 226.
4. Eiser is voor het jaar 2011 uitgenodigd aangifte te doen. Bij brief van 24 september 2012 heeft verweerder eiser hieraan herinnerd en bij brief van 26 oktober 2012 heeft verweerder eiser gemaand om aangifte te doen, die uiterlijk 9 november 2012 door de Belastingdienst moet zijn ontvangen. In deze brief heeft verweerder voorts het volgende geschreven:
“Als ik uw aangifte niet op tijd ontvang, dan schat ik uw inkomen. Hierdoor betaalt u misschien te veel belasting of krijgt te weinig terug. U kunt ook een boete krijgen. De boete is minimaal € 226 en kan oplopen tot € 4.920.”
De aanslag ib/pvv is opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.167. De verzuimboete is vastgesteld op € 226.
5. Eiser is voor het jaar 2012 uitgenodigd aangifte te doen. Bij brief van 20 september 2013 heeft verweerder eiser hieraan herinnerd en bij brief van 21 oktober 2013 heeft verweerder eiser gemaand om aangifte te doen, die uiterlijk 4 november 2013 door de Belastingdienst moet zijn ontvangen. In deze brief heeft verweerder voorts het volgende geschreven:
“Als ik uw aangifte niet op tijd ontvang, dan schat ik uw inkomen. Hierdoor betaalt u misschien te veel belasting of krijgt te weinig terug. U kunt ook een boete krijgen. De boete is minimaal € 226 en kan oplopen tot € 4.920.”
De aanslag ib/pvv is opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.248. De verzuimboete is vastgesteld op € 984.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2015, ECLI:HR:2015:752, het beroep in cassatie inzake de aan eiser opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2008 niet-ontvankelijk verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of de aanslagen niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in eerste aanleg het volgende overwogen en beslist (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Vooraf
11. Eiser heeft betoogd dat verweerder de aanslagen ten onrechte heeft vastgesteld.
12. Voor zover dit betoog juridisch van aard is, heeft rechtbank dit beoordeeld en zij is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat dit voor de onderhavige aanslagen betekenis mist.
13. Voor zover het betoog feitelijk van aard is, mist het evenzeer betekenis, nu het niet kan worden aanvaard als bewijs dat verweerder ten opzichte van eiser zijn bevoegdheden te buiten is gegaan. Daar doet niet aan af dat eiser zich niet kan vinden in het optreden van de Nederlandse Staat dan wel van de Europese Unie in het algemeen en ten opzichte van eiser in het bijzonder.
Aanslag ib/pvv voor het jaar 2009
14. Eiser heeft tegen deze conform de aangifte opgelegde aanslag geen afzonderlijke grieven ingebracht. De rechtbank ziet ook geen reden voor het oordeel dat verweerder deze aanslag heeft berekend in strijd met de wettelijke bepalingen, zodat het ter zake van deze aanslag ingestelde beroep, geregistreerd onder zaaknummer 16/3078, ongegrond is.
Aanslagen ib/pvv voor de jaren 2010, 2011 en 2012
15. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - voor zover hier van belang - is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Deze verplichting vervalt niet door aanhangige procedures over eerdere dan wel latere jaren en evenmin door het feit dat bij de Belastingdienst bekende gegevens over de belastingplichtige reeds op de – eventueel nader in te vullen en – voor akkoord te ondertekenen aangifte zijn opgenomen.
16. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen.
17. Niet in geschil is dat verweerder eiser heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv voor de jaren 2010, 2011 en 2012 en in vervolg op elk van deze uitnodigingen een herinnering en een aanmaning heeft verzonden, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld (uiteindelijk) uiterlijk op de in die aanmaning vermelde datum aangifte ib/pvv voor de desbetreffende jaren te doen. Voorts staat vast dat eiser voor geen van deze jaren een aangifte heeft ingediend. Dit betekent dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank zal daarom overeenkomstig artikel 27e van de AWR de beroepen ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
18. De rechtbank acht eiser er niet in geslaagd dit bewijs te leveren.
19. Het ambtshalve vaststellen van de omvang van de inkomsten maakt niet dat verweerder de aanslag naar willekeur mag opleggen dan wel handhaven. Dat betekent dat verweerder een redelijke schatting dient te maken. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder voor die gevallen in het algemeen een zekere armslag heeft omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er - hem niet bekende - bronnen van inkomen zijn.
20. Verweerder heeft toegelicht dat hij de heffingsgrondslag van de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2010, 2011 en 2012 heeft vastgesteld op de inkomsten zoals deze zijn opgenomen in de fi-base, die door inhoudingsplichtige(n) verstrekte inkomensgegevens bevat. Met een aldus vastgestelde heffingsgrondslag kan niet geoordeeld worden dat verweerder de grenzen van de redelijke schatting heeft overschreden. Dat verweerder op de in de fi-base opgenomen inkomsten geen beroepskosten en/of persoonsgebonden aftrek in mindering heeft gebracht doet daar niet aan af. Het is aan eiser om overtuigend aan te tonen dat hij deze kosten heeft gemaakt dan wel die uitgaven heeft gedaan.
De rechtbank acht eiser daar niet in geslaagd. Voor zover eiser betoogt dat in zijn inkomen voor het jaar 2010 eveneens zijn begrepen vergoedingen van door hem in eerdere jaren geleden schade kan dit betoog hem niet baten nu hij geen dan wel onvoldoende bewijs heeft geleverd dat deze vergoedingen buiten de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vallen. Dat de Wet IB 2001 andere criteria bevat voor het in aanmerking nemen van beroepskosten dan de voordien geldende Wet IB 1964 brengt niet mee dat de voor de jaren 2009 tot en met 2011 geldende criteria buiten toepassing dienen te blijven. Voor zover eiser dit stelt, wordt zijn stelling mitsdien verworpen.
Verzuimboete
21. Nu vaststaat dat eiser voor de jaren 2010, 2011 en 2012 niet de vereiste aangifte heeft gedaan is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR, op grond waarvan verweerder hem een boete mag opleggen tot een maximum van € 4.920 in de voor de jaren 2012 en 2013 geldende tekst van deze wet.
22. De verzuimboete heeft tot doel het gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas.
23. Ingevolge § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) in de voor de jaren 2012 en 2013 geldende tekst beloopt de aldus opgelegde boete krachtens het tweede lid € 226 en indien sprake is van een tweede en volgend verzuim krachtens het zesde lid, onderdeel a, 20% van het wettelijk maximum. Nu verweerder deze verhoging tot 20% van het wettelijk maximum alleen bij het derde opeenvolgende verzuim heeft toegepast, kan niet geoordeeld worden dat de verzuimboete voor het tweede opeenvolgende verzuim te hoog is vastgesteld. De boeten voor het eerste en het derde verzuim zijn opgelegd in overeenstemming met het in het BBBB vastgelegde beleid. Gesteld noch gebleken is dat wegens bijzondere omstandigheden het opleggen van deze boeten onevenredig zou zijn in verhouding tot het met het door de beleidsregel te dienen doel. De rechtbank acht deze boeten passend en geboden.
24. Gelet op het vorenoverwogene dienen alle onderhavige beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. Bij deze uitkomst van de procedures bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen met zaaknummers 16/3078, 16/3079, 16/3080 en 16/3081 ongegrond.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangegeven dat hij zich graag wil beperken tot het belastingjaar 2009. Verder heeft belanghebbende vele stukken – met name tijdschriftartikelen – overgelegd in de Nederlandse en Engelse taal, alsmede een DG Competition Working Paper on State Aid and Tax Rulings. Ook heeft belanghebbende gewezen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2017, nr. AWB 17/2787, ECLI:NL:RBAMS:2017:7862, waarin als mogelijk belang van de onderhavige procedure wordt vermeld, zijn aanspraak op huurtoeslag voor de jaren 2010 en 2012 en zorgtoeslag voor het jaar 2010. Voorts wijst belanghebbende op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2018, nr. AMS 17/5755, ECLI:NL:RBAMS:2018:5712, waarin is geoordeeld inzake belanghebbendes beroep tegen de WOZ-waarde van zijn woning voor het jaar 2017 en de aan hem opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting voor dat jaar. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden alsook de Europese verdragsvrijheden en artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft ter zitting een toelichting gegeven.
4.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank juist is. Verder heeft de inspecteur betwist dat in hoger beroep door belanghebbende ter zake doende argumenten zijn aangevoerd die iets zouden kunnen afdoen aan de opgelegde aanslagen en boetes.
4.4.
Het Hof heeft het door belanghebbende bij brief van 13 juli 2018 gedane verzoek om tijdens de zitting van 8 augustus 2018 uitsluitend de zaak betreffende het jaar 2009 te behandelen afgewezen bij brief van 26 juli 2018. De door belanghebbende aangevoerde reden voor zijn verzoek - de extra complicatie dat meerdere jaren tegelijkertijd in geding zijn - vormt in de regel geen reden om één van die jaren met voorrang te behandelen. Voor een uitzondering op deze regel zijn in het onderhavige geval geen gegronde redenen aanwezig. Het Hof heeft daarom het belang van een spoedige behandeling van de hoger beroepen inzake de jaren 2010, 2011 en 2012 zwaarder laten wegen dan de door belanghebbende aangevoerde reden om de behandeling ter zitting van deze belastingjaren uit te stellen. Het onderzoek strekt zich derhalve uit tot alle belastingjaren waartegen het hoger beroepschrift is gericht.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak, in het bijzonder niet, omdat een (juridisch) relevante gelijkenis tussen de situaties waarop de in hoger beroep overgelegde bijlagen betrekking hebben en de onderhavige zaken ontbreekt, en omdat zich in het onderhavige geval geen schending van verdragsvrijheden voordoet.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 18 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.