4.1De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in eerste aanleg het volgende overwogen en beslist (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
11. Eiser heeft betoogd dat verweerder de aanslagen ten onrechte heeft vastgesteld.
12. Voor zover dit betoog juridisch van aard is, heeft rechtbank dit beoordeeld en zij is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat dit voor de onderhavige aanslagen betekenis mist.
13. Voor zover het betoog feitelijk van aard is, mist het evenzeer betekenis, nu het niet kan worden aanvaard als bewijs dat verweerder ten opzichte van eiser zijn bevoegdheden te buiten is gegaan. Daar doet niet aan af dat eiser zich niet kan vinden in het optreden van de Nederlandse Staat dan wel van de Europese Unie in het algemeen en ten opzichte van eiser in het bijzonder.
Aanslag ib/pvv voor het jaar 2009
14. Eiser heeft tegen deze conform de aangifte opgelegde aanslag geen afzonderlijke grieven ingebracht. De rechtbank ziet ook geen reden voor het oordeel dat verweerder deze aanslag heeft berekend in strijd met de wettelijke bepalingen, zodat het ter zake van deze aanslag ingestelde beroep, geregistreerd onder zaaknummer 16/3078, ongegrond is.
Aanslagen ib/pvv voor de jaren 2010, 2011 en 2012
15. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - voor zover hier van belang - is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Deze verplichting vervalt niet door aanhangige procedures over eerdere dan wel latere jaren en evenmin door het feit dat bij de Belastingdienst bekende gegevens over de belastingplichtige reeds op de – eventueel nader in te vullen en – voor akkoord te ondertekenen aangifte zijn opgenomen.
16. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen.
17. Niet in geschil is dat verweerder eiser heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv voor de jaren 2010, 2011 en 2012 en in vervolg op elk van deze uitnodigingen een herinnering en een aanmaning heeft verzonden, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld (uiteindelijk) uiterlijk op de in die aanmaning vermelde datum aangifte ib/pvv voor de desbetreffende jaren te doen. Voorts staat vast dat eiser voor geen van deze jaren een aangifte heeft ingediend. Dit betekent dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank zal daarom overeenkomstig artikel 27e van de AWR de beroepen ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
18. De rechtbank acht eiser er niet in geslaagd dit bewijs te leveren.
19. Het ambtshalve vaststellen van de omvang van de inkomsten maakt niet dat verweerder de aanslag naar willekeur mag opleggen dan wel handhaven. Dat betekent dat verweerder een redelijke schatting dient te maken. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder voor die gevallen in het algemeen een zekere armslag heeft omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er - hem niet bekende - bronnen van inkomen zijn.
20. Verweerder heeft toegelicht dat hij de heffingsgrondslag van de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2010, 2011 en 2012 heeft vastgesteld op de inkomsten zoals deze zijn opgenomen in de fi-base, die door inhoudingsplichtige(n) verstrekte inkomensgegevens bevat. Met een aldus vastgestelde heffingsgrondslag kan niet geoordeeld worden dat verweerder de grenzen van de redelijke schatting heeft overschreden. Dat verweerder op de in de fi-base opgenomen inkomsten geen beroepskosten en/of persoonsgebonden aftrek in mindering heeft gebracht doet daar niet aan af. Het is aan eiser om overtuigend aan te tonen dat hij deze kosten heeft gemaakt dan wel die uitgaven heeft gedaan.
De rechtbank acht eiser daar niet in geslaagd. Voor zover eiser betoogt dat in zijn inkomen voor het jaar 2010 eveneens zijn begrepen vergoedingen van door hem in eerdere jaren geleden schade kan dit betoog hem niet baten nu hij geen dan wel onvoldoende bewijs heeft geleverd dat deze vergoedingen buiten de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vallen. Dat de Wet IB 2001 andere criteria bevat voor het in aanmerking nemen van beroepskosten dan de voordien geldende Wet IB 1964 brengt niet mee dat de voor de jaren 2009 tot en met 2011 geldende criteria buiten toepassing dienen te blijven. Voor zover eiser dit stelt, wordt zijn stelling mitsdien verworpen.
21. Nu vaststaat dat eiser voor de jaren 2010, 2011 en 2012 niet de vereiste aangifte heeft gedaan is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR, op grond waarvan verweerder hem een boete mag opleggen tot een maximum van € 4.920 in de voor de jaren 2012 en 2013 geldende tekst van deze wet.
22. De verzuimboete heeft tot doel het gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas.
23. Ingevolge § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) in de voor de jaren 2012 en 2013 geldende tekst beloopt de aldus opgelegde boete krachtens het tweede lid € 226 en indien sprake is van een tweede en volgend verzuim krachtens het zesde lid, onderdeel a, 20% van het wettelijk maximum. Nu verweerder deze verhoging tot 20% van het wettelijk maximum alleen bij het derde opeenvolgende verzuim heeft toegepast, kan niet geoordeeld worden dat de verzuimboete voor het tweede opeenvolgende verzuim te hoog is vastgesteld. De boeten voor het eerste en het derde verzuim zijn opgelegd in overeenstemming met het in het BBBB vastgelegde beleid. Gesteld noch gebleken is dat wegens bijzondere omstandigheden het opleggen van deze boeten onevenredig zou zijn in verhouding tot het met het door de beleidsregel te dienen doel. De rechtbank acht deze boeten passend en geboden.
24. Gelet op het vorenoverwogene dienen alle onderhavige beroepen ongegrond te worden verklaard.
25. Bij deze uitkomst van de procedures bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart de beroepen met zaaknummers 16/3078, 16/3079, 16/3080 en 16/3081 ongegrond.”