ECLI:NL:GHAMS:2018:3512

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.210.145/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van financieel adviseur bij hypothecaire geldlening en overkreditering

In deze zaak gaat het om de zorgplicht van een financieel adviseur bij de verstrekking van een hypothecaire geldlening. Appellant, die samen met zijn partner een hypothecaire lening heeft afgesloten, stelt dat de financieel adviseur zijn zorgplicht niet is nagekomen door hen niet voldoende te waarschuwen voor de risico's van overkreditering. De rechtbank heeft de vordering van appellant afgewezen, en appellant is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de adviseur de nodige informatie heeft ingewonnen en dat appellant en zijn partner zich bewust waren van de overschrijding van de leencapaciteit volgens de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF). Het hof concludeert dat de adviseur niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.210.145/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/241701 / HA ZA 16-231
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 september 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.W. Nederveen te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam
Financiële Visie,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.F. Benningen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 30 november 2016, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met één productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 januari 2018 doen bepleiten, [appellant] door mr. Nederveen voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Benningen voornoemd. De advocaten hebben gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellant] - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.12) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Grief 1 is gericht tegen de vaststelling onder 2.1 dat [appellant] en zijn toenmalige partner [S] (hierna: [S] ) zich tot [geïntimeerde] hebben gewend naar aanleiding van hun koop van het appartementsrecht aan de Kastanjelaan 2 te Bloemendaal (hierna: de woning). [appellant] stelt dat zij voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst al in contact zijn getreden met [geïntimeerde] . Gezien hetgeen hierna wordt overwogen kan in het midden blijven op welk moment [appellant] en [S] zich tot [geïntimeerde] hebben gewend. De overige door de rechtbank vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] , handelend onder de naam [geïntimeerde] Financiële Visie, heeft geadviseerd en bemiddeld bij het afsluiten van de hypothecaire lening ter financiering van de woning, afgesloten door [appellant] en [S] bij [F] (een handelsnaam van ABN Amro Hypotheken Groep B.V.).
2.2
De op dat moment geldende Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007 (hierna: GHF) hanteerde bij de bepaling van de maximale leencapaciteit bepaalde normen, waarvan onder bepaalde voorwaarden mocht worden afgeweken. Artikel 6 bepaalde in dat verband:
“Een hypothecaire financier mag in bijzondere gevallen bij het verstrekken van een hypothecaire financiering de hiervoor onder 2, 3 en 4 bedoelde normen overschrijden indien hij de consument tijdig in kennis heeft gesteld van die overschrijding en de consument jegens de hypothecair financier schriftelijk heeft verklaard dat de hypothecair financier hem heeft gewezen op de overschrijding van de normen en de daaraan verbonden risico’s en dat hij die risico’s begrijpt en accepteert.”
2.3
[geïntimeerde] heeft een op 9 oktober 2007 gedateerd en aan [appellant] en [S] gericht stuk met de benaming ‘Uitgangspunten en adviessamenvatting’ opgesteld (hierna: de adviessamenvatting). Op bladzijde 2 van de adviessamenvatting wordt vermeld:
Toekomstperspectief inkomensontwikkeling
- Geen gegevens bekend van toekomstige inkomensontwikkeling
- Met inkomen van partner is blijvend rekening gehouden
- Pensioen vanaf 65 jaar, pensioeninkomen geschat op 70%
Op bladzijde 3 van de adviessamenvatting wordt vermeld:

Conclusie
- Gezien de benodigde hypotheek groter is dan de woningwaarde en het feit dat geen Nationale Hypotheek Garantie kan worden verkregen (…), gaat het hier om een zgn. tophypotheek.
Punten van aandacht
- Zoals wij tijdens onze eerdere gesprekken duidelijk hebben aangegeven, ligt het bedrag van de berekende hypotheek boven de zogenaamde ‘normlening’. U bent zich daarvan bewust. Gezien uw persoonlijke levensstijl en uitgavenpatroon zijn de berekende woonlasten budgettair in uw ogen verantwoord.”
2.4
De hypothecaire lening ten bedrage van € 675.000 is door [F] begin november 2007 aan [appellant] en [S] verstrekt conform de offerte van 8 oktober 2007. In de offerte wordt een [F] Hypotheek aangeboden, die bestaat uit drie afzonderlijk toegelichte leningdelen. Het leningdeel dat ziet op de overbruggingsfinanciering ten bedrage van € 23.000 speelt in onderhavige procedure geen rol. De andere twee leningdelen zijn een aflossingsvrije lening van € 530.000 en lening van € 122.000 waaraan een verplichting voor [appellant] en [S] is gekoppeld om vermogen ten behoeve van de aflossing op te bouwen door eenmalig een bedrag van € 11.600 in te leggen op een (aan [F] verpande) beleggersrekening. In de offerte worden overeenkomstig het in artikel 6 GHF bepaalde verschillende waarschuwingen opgenomen in verband met de omvang van het geleende bedrag.
Op de zevende bladzijde van de offerte staat:

Waarschuwing!
- De hoogte van de in deze offerte aangeboden lening bedraagt meer dan de marktwaarde van het onderpand. Indien het onderpand onderhands of via een gedwongen verkoop verkocht wordt, loopt u het risico dat de verkoopopbrengst niet voldoende is om de lening volledig af te lossen. Er ontstaat dan een restschuld. U blijft echter aansprakelijk voor de terugbetaling van de restschuld.”
En de een-na-laatste alinea van die bladzijde luidt als volgt:
“Conform de normen over bepaling van de leencapaciteit van consumenten, welke zijn opgenomen in artikel 6 van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen, kunt u een maximaal bedrag lenen. De door u gevraagde lening is echter hoger dan op basis van deze normen verstrekt zou kunnen worden. Dit kan gevolgen hebben voor de betaalbaarheid van uw hypotheeklast. In bijzondere gevallen is het toegestaan om meer te verstrekken dan op basis van de maximale leencapaciteit mogelijk is. In uw geval zijn wij bereid u bovengenoemde lening te verstrekken”
2.5
[appellant] en [S] verklaren in de achter de offerte gevoegde Acceptatieverklaring:
“- dat het in de offerte aangegeven beleggingsprofiel juist is en aansluit bij hun persoonlijke situatie en
- er naar te streven om beide opgegeven inkomens gedurende de looptijd van de lening te laten voortduren.”
Onder de verklaring wordt vermeld:
“Door ondertekening van deze offerte verklaart u dat de financier u heeft gewezen op de overschrijding ten aanzien van de normen inzake de leencapaciteit van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen en dat u de daaraan verbonden risico’s begrijpt en accepteert.”
De verklaring is op 9 oktober 2007 door [appellant] en [S] ondertekend.
2.6
In het door [F] verstrekte aanvraagformulier beleggersrekening Vermogensopbouw Hypotheek hebben [appellant] en [S] op 9 oktober 2007 op bladzijde 2 aangekruist i) dat hun huidige netto-inkomen uit arbeid ruim voldoende is voor hun vaste lasten en levensonderhoud, ii) dat zij voor de maximale financiering kiezen, zijnde 120 tot en met 125% van de executiewaarde van de woning en iii) dat zij verwachten dat hun inkomen in de komende 5 jaar stijgt op grond van “toekomstige carrièreverwachting”.
2.7
In 2011 hebben [appellant] en [S] zich nogmaals tot [geïntimeerde] gewend met het verzoek hen over een door hen gewenst krediet te adviseren. Hierna is op 24 augustus 2011 een kredietovereenkomst voor een bedrag van € 50.000 tussen [appellant] en [S] als kredietnemers en Crediet Maatschappij ‘De IJssel’ B.V. als kredietgever tot stand gekomen.
2.8
In juni 2013 is de affectieve relatie tussen [appellant] en [S] beëindigd. Op 28 september 2013 is tussen hen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is vastgelegd dat [appellant] in de woning blijft wonen, dat [appellant] de lopende financiële verplichtingen die verbonden zijn aan de hypothecaire gellening, de beleggingsrekening en de overlijdensrisicoverzekering, zoals rente en premiebetalingen, voor zijn rekening zal nemen, dat ter verkrijging van een zo hoog mogelijke belastingteruggave partijen voorlopig gezamenlijk aangifte IB zullen doen, waarbij het belastingvoordeel en eventuele teruggave aan [appellant] worden toegekend, dat [appellant] van de onder 2.7 bedoelde geldlening 75% van de maandelijkse rentelast van € 250, dat is € 185, voor zijn rekening neemt en [S] € 65.
2.9
Bij brief van 22 mei 2015 heeft [appellant] zich bij [geïntimeerde] beklaagd over de door hem in 2007 en 2011 gegeven adviezen en hem daarvoor aansprakelijk gesteld.
2.1
De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] heeft [appellant] bij e-mail van 14 juli 2015 bericht dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] van de hand wordt gewezen.
2.11
Vervolgens heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] de heer [R] (hierna: [R] ) van Financial Consult gevraagd te onderzoeken of [geïntimeerde] jegens [appellant] (en [S] ) een toerekenbare tekortkoming heeft begaan. [R] heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 6 januari 2016 (hierna: het rapport).
2.12
Daarop heeft de (voormalig) advocaat van [appellant] [geïntimeerde] bij brief van
20 januari 2016, onder verwijzing naar het rapport, aansprakelijk gesteld.
2.13
Ook deze aansprakelijkstelling is door de verzekeraar van [geïntimeerde] bij e-mail van 10 maart 2016 aan de voormalig advocaat van [appellant] van de hand gewezen.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn (pre)contractuele zorgverplichtingen jegens [appellant] en/of onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] hierdoor geleden schade ad € 158.068,41, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten.
3.2
De rechtbank heeft het primaire verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] , kort gezegd, te laat heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW gegrond bevonden. Ook overigens komt de rechtbank tot de slotsom dat, indien het geschil een meer inhoudelijke behandeling zou hebben gekregen, toewijzing van de vordering van [appellant] buiten bereik zou zijn gebleven. Daarop heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten, met rente. Hiertegen komt [appellant] met zes grieven op.
3.3
Grief 1 is hiervoor in het kader van de feitenvaststelling al aan de orde gekomen. Grief 2 ziet op de klachtplicht. Het beroep daarop wordt onbesproken gelaten omdat
- zoals hierna zal blijken - [geïntimeerde] geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of de vordering van [appellant] (ook) strandt op het niet in acht nemen van de klachtplicht.
3.4
Grief 3 is gericht tegen r.o. 5.5 en 5.6 van het bestreden vonnis. Daarin overweegt de rechtbank (ten overvloede) dat het nog maar de vraag is of de advisering van [geïntimeerde] ondeugdelijk was. De rechtbank noemt in dat verband dat [appellant] in 2007 op verschillende plaatsen in de documentatie op niet mis te verstane wijze ervoor is gewaarschuwd dat hij een zogenoemde tophypotheek aanging en dat hij in de genoemde Acceptatieverklaring bevestigt dat hij ermee bekend is dat zijn lening boven de normen van de GHF uitstijgt, terwijl hij en [S] in het genoemde aanvraagformulier te kennen hebben gegeven dat hun inkomen voldoende is en zal zijn om hun financiële lasten te kunnen dragen. Voorts heeft [geïntimeerde] bij zijn advisering een zogenoemde maatwerktoets uitgevoerd om vast te stellen of [appellant] en [S] meer konden lenen dan de GHF toestond, waarbij werd verdisconteerd dat geen aflossingen van het geleende bedrag zouden plaatsvinden en ook overigens naar de inkomensverwachtingen van [appellant] en [S] werd gekeken, zodat [geïntimeerde] niet zonder fundament heeft geconcludeerd dat in eigenlijke zin van overkreditering geen sprake was, aldus de rechtbank.
3.5
[appellant] voert aan dat de rechtbank met de voornoemde overwegingen geheel voorbijgaat aan het rapport waarmee hij zijn vordering heeft onderbouwd. [R] heeft berekend dat in onderhavig geval het op basis van de GHF maximaal te lenen bedrag met 30,4% is overschreden. [R] onderkent dat het op grond van de GHF wel was toegestaan om de GHF-normen te overschrijden. De daaraan ten grondslag liggende motivering moest dan wel in het dossier worden vastgelegd. Volgens [R] heeft [geïntimeerde] hieraan niet voldaan, nu in de adviessamenvatting niet, althans onjuist is gemotiveerd waarom de overkreditering verantwoord werd geacht. Ook heeft [geïntimeerde] volgens [R] de financiële positie, de risicobereidheid, het doel, de wensen en de kennis en ervaring van [appellant] en [S] onvoldoende in kaart gebracht en heeft hij zijn advies niet gebaseerd op zijn bevindingen bij de inventarisatie. [R] meent dat [geïntimeerde] op basis van de hem bekende gegevens tot de conclusie had moeten komen dat het advies niet passend was en dat hij de hypothecaire geldlening daarom had moeten afraden. Verder meent [R] dat [geïntimeerde] [appellant] en [S] onvoldoende heeft gewezen op de financiële gevolgen van de overkreditering. Hij had hen daarvoor niet alleen moeten waarschuwen, maar had ook de financiële gevolgen daarvan moeten voorrekenen. Volgens [R] is het [geïntimeerde] aan te rekenen dat [appellant] en [S] de onderhavige overkreditering hebben geaccepteerd, terwijl hij wist dat zij de (financiële) gevolgen daarvan onvoldoende konden inschatten. Hiertegen is door [geïntimeerde] gemotiveerd verweer gevoerd.
3.6
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat [geïntimeerde] heeft geadviseerd en bemiddeld bij de totstandkoming van de hypothecaire geldlening tussen [appellant] en [S] en [F] . Hij is gehouden bij zijn advisering en bemiddeling de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Het gaat daarbij om de vraag of [geïntimeerde] heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur mag worden verwacht. Wat dit concreet betekent, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur mag in dit geval in ieder geval worden verwacht dat hij onderzoekt of [appellant] en [S] de financiële lasten verbonden aan de hypothecaire geldlening kunnen dragen, zodat overkreditering wordt voorkomen. Een en ander dient te worden beoordeeld in het licht van de ten tijde van de verstrekking van de hypothecaire geldlening geldende regelgeving en de GHF-normen.
3.7
Volgens de eigen stellingen van [appellant] zijn [appellant] en [S] , nadat zij hun oog hadden laten vallen op de woning, door hun makelaar doorverwezen naar [geïntimeerde] . Hieruit volgt dat de door [appellant] en [S] aan [geïntimeerde] gegeven opdracht tot advisering en bemiddeling specifiek zag op de verkrijging van een hypothecaire geldlening voor de woning. Gelet op het in de koopovereenkomst opgenomen financieringsvoorbehoud kan in het midden blijven of de woning op dat moment al door [appellant] en [S] was gekocht.
3.8
Niet in geschil is dat bij de verstrekking van de onderhavige hypothecaire lening de destijds op grond van de GHF bepaalde maximale leencapaciteit met 30,4% is overschreden. Bij de bepaling van de leencapaciteit wordt - ongeacht de aflossingsvorm of de rentevastperiode van de hypothecaire financiering - uitgegaan van ten minste de lasten behorende bij een 30-jarige annuïtaire financiering (zie artikel 6 lid 4 GHF). De enkele omstandigheid dat de GHF-normen zijn overschreden, betekent echter nog niet dat sprake is van overkreditering in eigenlijke zin. Immers, in artikel 6 lid 6 GHF is vastgelegd dat de GHF-normen in bijzondere gevallen mochten worden overschreden. Om te beoordelen of de hypothecaire lening passend was, heeft [geïntimeerde] een zogenaamde maatwerktoets (overgelegd als productie 2 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) uitgevoerd. De maatwerktoets is door [geïntimeerde] aan (onder meer) [F] verstrekt. Bij een maatwerktoets wordt, anders dan bij de bepaling van de leencapaciteit, uitgegaan van de werkelijke situatie, in dit geval: een aflossingsvrije hypotheek, aangevuld met een (kleinere) beleggingshypotheek die niet tot andere inleg dan een eenmalige inleg bij aanvang verplicht. Op basis van de maatwerktoets werd de benodigde hypothecaire lening passend geacht. [geïntimeerde] heeft gesteld dat bij de beoordeling van de werkelijke situatie van [appellant] en [S] de volgende omstandigheden een rol hebben gespeeld: (i) de relatief lage hypotheeklasten (bij een aflossingsvrije hypotheek bestaat de hypotheeklast alleen uit rente), (ii) de gezinssamenstelling (twee fulltime werkende mannen, zonder kinderen) en (iii) de leeftijd van [appellant] en [S] en de verwachte inkomensontwikkeling bij [appellant] . Wat dit laatste betreft, is op het ‘Aanvraagformulier beleggersrekening Vermogensopbouw Hypotheek’ door [appellant] en [S] bij de bepaling van het beleggersprofiel onder meer ingevuld dat de verwachting is dat het inkomen de komende vijf jaar stijgt op grond van “toekomstige carrièreverwachting” (zie 2.6 en in de achter de offerte van [F] gevoegde Acceptatieverklaring hebben zij verklaard ernaar te streven om beide opgegeven inkomens gedurende de looptijd van de lening te laten voortduren, zie 2.5).
3.9
In het licht van het vorenstaande heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de onderhavige hypothecaire lening leidde tot overkreditering. [appellant] heeft wel gesteld dat de VVE-lasten van ongeveer € 370,- per maand, de kosten van gas, water en licht, zorgkosten en verzekeringen explicieter meegewogen hadden moeten worden in de maatwerktoets, maar niet gesteld of gebleken is dat de (woon)lasten voor [appellant] en [S] daarmee onaanvaardbaar zwaar werden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de berekening van [R] op bladzijde 7 van het rapport volgt dat, uitgaande van het gezamenlijke netto maandinkomen van € 4.671, er na voldoening van de netto maandelijkse rentelast van € 1.895 nog een netto besteedbaar maandbedrag resteerde van € 2.776.
3.1
Er zijn ook geen aanwijzingen dat [appellant] en [S] voor de beëindiging van hun relatie hun woonlasten niet konden opbrengen. Zo is gesteld noch gebleken dat er toen achterstanden zijn ontstaan bij [F] of andere crediteuren. Bij brief van 22 mei 2015 heeft [appellant] voor het eerst bij [geïntimeerde] geklaagd over de advisering en bemiddeling bij de verkrijging van de hypothecaire geldlening in 2007 en het doorlopend krediet in 2011. In die brief is de volgende passage opgenomen:
“(…) per juni 2015 [vervalt] de helft van de hypotheekrenteaftrek als gevolg van het feit dat de heer [S] al twee jaar niet woonachtig is in de woning belast met de hypothecaire lening waar de hypotheekrenteaftrek op van toepassing is. Hierdoor manifesteren zich acute betalingsproblemen.”Daaruit volgt dat de concrete oorzaak voor de betalingsproblemen waarmee [appellant] in 2015 werd geconfronteerd lag in de beëindiging van de relatie tussen [S] en hem. Als gevolg daarvan verviel per juni 2015 de helft van de hypotheekrenteaftrek, zoals [appellant] schrijft. Bovendien volgt uit de vaststellingsovereenkomst met [S] dat [appellant] als bewoner van de woning alle lopende financiële verplichtingen inzake de woning op zich nam alsmede 75% van de rentelasten van de lening van € 50.000 (zie 2.8).
3.11
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof geen grond ziet voor het oordeel dat [geïntimeerde] de op hem rustende verplichting om te waken voor overkreditering niet is nagekomen. Het in 2011 afgesloten extra krediet van € 50.000 maakt dit niet anders. [R] heeft in zijn rapport geen kritiek op de (advisering omtrent de) verlening van dit extra krediet. Hij komt tot de conclusie dat het extra krediet niet leidde tot overkreditering, waarbij rekening is gehouden met de bestaande netto rentelast van de hypothecaire lening, zo volgt uit bladzijde 7 van het rapport. [R] heeft zijn berekening gebaseerd op de lagere maandinkomens uit 2007 en niet op de hogere inkomens uit 2011 omdat hij daarover niet beschikte. Uit productie 1 bij memorie van antwoord volgt dat de inkomens van [appellant] en [S] waren gestegen: in 2007 bedroeg hun gezamenlijke brut jaarinkomen ongeveer € 99.000 (zie bijvoorbeeld bladzijde 1 van de adviessamenvatting) en in 2011, uitgaande van de in bijlage 1 genoemde maandsalarissen, dus exclusief de daarnaast nog genoemde bedragen en uitkeringen, bijna € 122.000. Dat betekent dat [appellant] en [S] in 2011 de netto maandlasten van het hypothecaire krediet èn het extra krediet konden opbrengen. [R] heeft in zijn berekening of het consumptieve krediet van € 50.000 in 2011 leidde tot overkreditering rekening ermee rekening gehouden dat het krediet moest worden afgelost. Daarom is gerekend met een maandelijkse last van 2% van de hoofdsom (zie bladzijde 7, derde en vierde alinea van het rapport).
3.12
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt verder dat [geïntimeerde] voldoende informatie heeft ingewonnen ter beoordeling van de financiële positie van [appellant] en [S] . Aan de verplichting om informatie in te winnen heeft [geïntimeerde] dan ook naar het oordeel van het hof voldaan.
3.13
[geïntimeerde] heeft [appellant] eveneens voldoende gewezen op (de gevolgen van) de overschrijding van de op basis van GHF-normen bepaalde maximale leencapaciteit.
In de adviessamenvatting is onder het kopje ‘Punten van aandacht’ het volgende opgenomen:
‘Zoals wij tijdens onze eerdere gesprekken duidelijk hebben aangegeven, ligt het bedrag van de berekende hypotheek boven de zogenaamde ‘normlening’. U bent zich daarvan bewust. Gezien uw persoonlijke levensstijl en uitgavenpatroon zijn de berekende woonlasten budgettair in uw ogen verantwoord’(zie ook 2.3). [F] heeft op haar beurt in de offerte aandacht besteed aan de overschrijding van de op grond van artikel 6 GHF bepaalde leencapaciteit (zie 2.4). Aan het slot van de offerte is nog het volgende opgenomen:
‘Door ondertekening van deze offerte verklaart u dat de financier u heeft gewezen op de overschrijding ten aanzien van de normen inzake leencapaciteit van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen en dat u de daaraan verbonden risico’s begrijpt en accepteert’(zie ook 2.4).
3.14
Onder 44 van de memorie van grieven heeft [appellant] vijf verwijten aan [geïntimeerde] opgesomd, die hij ontleent aan het rapport van [R] . Het betreft de volgende verwijten:
I. geen onderbouwing van de verdeling van de vaste leningen (van € 652.000);
II. geen onderbouwing, waarmee het consumptieve krediet zou worden afgelost;
III. het pensioeninkomen is geschat op 70% van het brutojaarinkomen, zonder nadere onderbouwing;
IV. motivering en deugdelijke onderbouwing ontbreekt waarom aan [appellant] en [S] een tophypotheek is geadviseerd met als gevolg een aanzienlijke overkreditering;
V. motivering van de financiële risico’s bij een dergelijke hoge tophypotheek ontbreekt; onjuist uitgevoerde berekeningen door [geïntimeerde] . Uit de adviessamenvatting blijkt dat [geïntimeerde] vaststelt dat de benodigde hypotheek lager is dan 75% van de te verwachten executiewaarde. Deze berekening is onjuist, de onderpandbelasting komt niet op 75%, maar 125%.
Verwijten IV en V zijn in het voorgaande al besproken. Ten aanzien van verwijt V overweegt het hof nog dat aan [appellant] kan worden toegegeven dat dat percentage ongelukkig is geformuleerd. Dat neemt niet weg dat het voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat de lening van € 652.000 aanzienlijk hoger was dan de executiewaarde van de woning. In de adviessamenvatting wordt immers gesproken over een tophypotheek (zie 2.3). Bovendien hebben [appellant] en [S] in het onder 2.6 genoemde aanvraagformulier zelf aangekruist dat zij voor de maximale financiering kiezen, zijnde 120 tot en met 125% van de waarde van de woning. Ook verwijten I, II en III gaan niet op. Ten aanzien van verwijt I geldt dat, voor zover die onderbouwing niet al is gegeven, niet valt in te zien waarom een (nadere) onderbouwing gegeven had moeten worden. Verwijt II heeft [appellant] onvoldoende toegelicht. Het hof neemt aan - als door [geïntimeerde] verondersteld en door [appellant] niet weersproken - dat dit verwijt betrekking heeft op de advisering over het extra krediet in 2011. [R] heeft in zijn rapport echter geen kritiek geuit op de gang van zaken bij de verlening van dit krediet, ook niet op dit punt. [appellant] heeft verwijt II ook overigens niet toegelicht. Ten aanzien van verwijt III geldt dat niet gesteld of gebleken is dat de desbetreffende schatting in dit geval en naar de maatstaven van die tijd onjuist was.
3.15
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet vast is komen te staan dat [geïntimeerde] niet is opgetreden als een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur. Nu grief 3 faalt behoeven de overige grieven geen (verdere) behandeling.
3.16
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.628,- aan verschotten en € 7.896,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, M.P. van Achterberg en
A.P. Schoonbrood-Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018.