In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een bepaling in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds Werk en (Re)integratie (PWRI). De appellant, die sinds 1977 arbeidsongeschikt is, betwistte de wijze waarop PWRI zijn WAO-uitkering in mindering bracht op zijn pensioenaanspraken. De appellant was van mening dat zijn werkelijke WAO-uitkering van € 5.566,- in mindering moest worden gebracht, terwijl PWRI een fictieve WAO-uitkering van € 19.880,- hanteerde, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. De kantonrechter had de vorderingen van de appellant afgewezen, en de appellant ging in hoger beroep.
Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de uitleg van PWRI van artikel 1.7 van Onderdeel B van het pensioenreglement juist is. Het hof oordeelde dat de cao-norm van toepassing is en dat de uitleg van PWRI taalkundig verdedigbaar is. De appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de indeling in de arbeidsongeschiktheidscategorie van 80-100%, en het hof oordeelde dat de uitleg van PWRI niet leidt tot ongelijke behandeling van gehandicapten en niet-gehandicapten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.