ECLI:NL:GHAMS:2018:3395

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
200.218.835/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de bepaling in het pensioenreglement met betrekking tot de WAO-uitkering en de gevolgen voor de pensioenaanspraken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een bepaling in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds Werk en (Re)integratie (PWRI). De appellant, die sinds 1977 arbeidsongeschikt is, betwistte de wijze waarop PWRI zijn WAO-uitkering in mindering bracht op zijn pensioenaanspraken. De appellant was van mening dat zijn werkelijke WAO-uitkering van € 5.566,- in mindering moest worden gebracht, terwijl PWRI een fictieve WAO-uitkering van € 19.880,- hanteerde, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. De kantonrechter had de vorderingen van de appellant afgewezen, en de appellant ging in hoger beroep.

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de uitleg van PWRI van artikel 1.7 van Onderdeel B van het pensioenreglement juist is. Het hof oordeelde dat de cao-norm van toepassing is en dat de uitleg van PWRI taalkundig verdedigbaar is. De appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de indeling in de arbeidsongeschiktheidscategorie van 80-100%, en het hof oordeelde dat de uitleg van PWRI niet leidt tot ongelijke behandeling van gehandicapten en niet-gehandicapten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.218.835/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : CV 16-9393
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 september 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Heemskerk te Amsterdam,
tegen
STICHTING PENSIOENFONDS WERK EN (RE)INTEGRATIE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en PWRI genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 april 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 24 januari 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en PWRI als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens inhoudende vermeerdering van eis;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 mei 2018 doen bepleiten door hun hierboven genoemde gemachtigden, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
  • voor recht zal verklaren dat PWRI de anticumulatiebepaling uit het pensioenreglement (artikel 17 van Onderdeel B) niet correct heeft uitgevoerd
  • voor recht zal verklaren dat PWRI jegens [appellant] in strijd heeft gehandeld met de WGBH/CZ door zijn pensioenaanspraken te verlagen met een fictieve WAO-uitkering van € 19.880 in plaats van zijn werkelijke WAO-uitkering van € 5.566;
  • voor recht zal verklaren dat de toepassing van het anticumulatiebeding door PWRI nietig is;
en - uitvoerbaar bij voorraad -
  • PWRI zal veroordelen om met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2013 de pensioenaanspraken van [appellant] te bepalen door bij de vaststelling van het voorwaardelijk pensioen zijn werkelijke WAO-uitkering in mindering te brengen en met inachtneming daarvan het ouderdomspensioen actuarieel te herrekenen;
  • PWRI zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting veertien dagen na betekening van het arrest zorg te dragen voor schriftelijk bewijs van PWRI dat de pensioenaanspraken behorend bij dit arrest zijn uitbetaald aan [appellant] , dit op straffe van een dwangsom van € 750,- per dag voor elke dag of gedeelte daarvan dat PWRI niet voldoet aan het arrest;
  • PWRI zal veroordelen tot betaling van wettelijke rente vanaf de dag van verzuim, zijnde 1 augustus 2013, althans 19 mei 2015, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening; althans in goede justitie door Uw Hof te bepalen;
  • PWRI zal veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure en de kosten van eerste aanleg, daarin begrepen het salaris van gemachtigde en nakosten.
PWRI heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] , naar het hof begrijpt, in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
PWRI is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. De deelneming in PWRI is verplicht gesteld voor de werknemers die op grond van de Wet sociale werkvoorziening of de Wet inschakeling werkzoekenden in dienst zijn van een gemeente en werkzaamheden verrichten voor een werkgever (laatstelijk door het verplichtstellingsbesluit van 14 juli 2015, Stcrt. 2015, nr. 20857).
2.2
[appellant] is sinds 1977 arbeidsongeschikt en is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Op basis van zijn dagloon van € 101,56 bruto had hij hiermee recht op een uitkering van € 19.880,- bruto per jaar. Omdat hij vanaf 1 februari 1978 inkomen had uit arbeid op grond van de Wet sociale werkvoorziening werd zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op de voet van artikel 44 WAO uitbetaald tot een bedrag ter grootte van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals deze zou zijn vastgesteld bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Dit werd door het UWV op 13 november 2009 aan [appellant] aldus verwoord: “U heeft een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%, maar omdat u inkomsten heeft bij een werkgever is er een korting en wordt deze uitkering uitbetaald naar klasse 25-35%”. De aan [appellant] uitbetaalde WAO-uitkering bedroeg daarmee laatstelijk € 5.566,- bruto per jaar.
2.3
[appellant] was - vanwege zijn arbeid op grond van de Wet sociale werkvoorziening - verplicht tot deelneming in PWRI. [appellant] heeft tot 1 augustus 2013, zijnde de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, deelgenomen in PWRI. Hij is op die datum met pensioen gegaan.
2.5
Van 1 januari 2001 tot 1 januari 2006 bestond de pensioenregeling van PWRI uit een eindloonpensioenregeling, een tijdelijke ouderdomspensioenregeling (TOP-regeling) en een aanvullingsregeling (TOP-aanvullingsregeling). Op grond van de TOP-regeling en de TOP aanvullingsregeling kon een deelnemer op 61-jarige leeftijd met tijdelijk ouderdomspensioen gaan.
2.6
Per 1 januari 2006 is de eindloonpensioenregeling vervangen door een middelloonregeling en zijn de TOP-regeling en TOP-aanvullingsregeling vervangen door de VOP-regeling. De middelloonregeling is vastgelegd in onderdeel A van het pensioenreglement. De VOP-regeling is vastgelegd in onderdelen B en C van het pensioenreglement.
2.7
De VOP-regeling heeft tot doel een vloeiende overgang te creëren van de oude (voor 1 januari 2006 geldende) regelingen naar de nieuwe (per 1 januari 2006 geldende) regelingen. De VOP-regeling bestaat uit twee overgangsregelingen.
De eerste overgangsregeling is de vervroegd ouderdomspensioenregeling. Op grond van deze regeling konden deelnemers onder bepaalde voorwaarden een voorwaardelijk recht op extra ouderdomspensioen- en partnerpensioen krijgen van PWRI op grond van artikel 1.5, onderdeel B, pensioenreglement. De tweede overgangsregeling is de aanvullingsregeling. Op grond van deze regeling kunnen deelnemers onder bepaalde voorwaarden een aanvulling krijgen op hun ouderdomspensioen op de
voet van artikel 1.3, onderdeel C, pensioenreglement.
2.8
De aanspraken uit de VOP-regeling zijn voorwaardelijke aanspraken. De deelnemer moet namelijk in ieder geval tot de standaard ingangsdatum van de VOP-uitkering dan wel tot de eerdere ingangsdatum van de VOP-uitkering deelnemer zijn geweest in PWRI om in aanmerking te komen voor toekenning van de VOP-aanspraken, zulks op grond van het bepaalde in artikel 1.2, onderdeel B, pensioenreglement en artikel 1.2, onderdeel C, pensioenreglement.
2.9
De standaard ingangsdatum van de VOP-uitkering is afhankelijk van het geboortejaar van de deelnemer. Voor deelnemers geboren in 1948, zoals [appellant] , is dat 62 jaar. In het pensioenreglement onderdeel B is deze leeftijd aangeduid als de Normpensioenleeftijd en in onderdeel C als de uittredingsrichtdatum.
2.1
Een VOP-uitkering en een WAO- of WIA-uitkering kunnen samenlopen. Dienaangaande bepaalt artikel 1.7 van Onderdeel B:
“Samenloop aanvulling ingevolge de overgangsregeling en wettelijke uitkering
Indien de deelnemer op de datum dat hij de normpensioenleeftijd bereikt tevens recht heeft op een WAO-, WIA-, Wajong- of WAZ-uitkering, dan zal de hoogte van deze uitkering in mindering worden gebracht op de voorwaardelijke extra pensioenaanspraken.
Bij de keuze voor een andere uittredingsdatum dan de datum waarop de normpensioenleeftijd wordt bereikt, vindt actuariële herrekening plaats op basis van het pensioen na aftrek van de samenloop WAO-, WIA-, Wajong- of WAZ-uitkering. (…)”
Artikel 1.5 van Onderdeel C luidt:
“Samenloop aanvulling ingevolge de overgangsregeling en wettelijke uitkering
Indien de deelnemer op de uittredingsrichtdatum tevens recht heeft op een WAO-, WIA-, Wajong- of WAZ-uitkering, dan zal de hoogte van deze uitkering in mindering worden gebracht op de pensioenuitkering”.
2.11
[appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met vervroegd ouderdomspensioen (VOP) te gaan, maar is op 65-jarige leeftijd, 1 augustus 2013, met pensioen gegaan. Het door PWRI aan hem toegekende ouderdomspensioen bedroeg € 8.266,08 bruto per jaar.
2.12
[appellant] heeft aan PWRI verzocht, onder andere bij schrijven van 4 mei 2015 en 23 november 2015, om toekenning van een hoger ouderdomspensioen, te weten € 11.725,-, door verhoging van het door PWRI berekende ouderdomspensioen met zijn VOP-aanspraken. PWRI is hiertoe niet overgegaan.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft de kantonrechter verzocht om voor recht te verklaren dat PWRI artikel 1.7 van Onderdeel B van het Pensioenreglement niet correct heeft uitgevoerd, en gevorderd PWRI te veroordelen om met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2013 slechts de daadwerkelijke WAO-uitkering in mindering te brengen op zijn VOP-aanspraken en met inachtname daarvan het ouderdomspensioen van [appellant] actuarieel te herberekenen, zulks op straffe van een dwangsom. PWRI heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat het hier gaat om de interpretatie van een pensioenreglement, dat daarbij de zogenaamde cao-norm moet worden toegepast, en dat, zo een taalkundige uitleg geen uitsluitsel geeft, gelet moet worden op de aannemelijkheid van de gevolgen van een bepaalde interpretatie. De uitleg die PWRI geeft is taalkundig verdedigbaar, en de gevolgen van de interpretatie die [appellant] voorstaat wijken in belangrijke mate af van het uitgangspunt dat een werknemer na een dienstverband van om en nabij 40 jaar ongeveer 70% van voorheen zijn eindloon of middelloon ontvangt, aldus de kantonrechter.
3.2
[appellant] richt zich tegen het vonnis met drie grieven. In de eerste grief betoogt [appellant] dat voor de uitleg van artikel 1.7 van Onderdeel B van het Pensioenreglement niet de cao-norm moet worden toegepast, maar de contra-preferentem regel. Met grief 2 betoogt [appellant] dat indien de cao-norm zou moeten worden toegepast, de kantonrechter dit onjuist heeft gedaan. Met grief 3 voert [appellant] aan dat de door PWRI toegepaste uitleg in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBHCZ). PWRI heeft verweer gevoerd.
3.3
De grieven 1 en 2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop artikel 1.7 van Onderdeel B van het Pensioenreglement moet worden uitgelegd. PWRI stelt zich op het standpunt dat [appellant] ‘recht had’ op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%, dat het hierbij behorende uitkeringsniveau € 19.880,- bedroeg en dat dit laatste bedrag in mindering moest worden gebracht op de VOP-aanspraken die € 13.652,75 bedroegen, hetgeen betekende dat geen positief resultaat resteerde, en het ouderdomspensioen daarom niet werd verhoogd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij slechts recht had op een WAO-uitkering van € 5.566,- bruto per jaar (25-35% arbeidsongeschiktheid), en dat slechts dit bedrag op de VOP-aanspraken in mindering diende te worden gebracht, en niet de fictieve WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
Aldus is sprake van een verschil in uitleg van artikel 1.7 van Onderdeel B van het pensioenreglement. De uitleg van het pensioenreglement dient dan plaats te vinden met toepassing van de zogenaamde cao-norm (Hoge Raad 8 oktober 2010, NJ 2010, 546 en 24 februari 2012, NJ 2012, 142). Dat [appellant] bij de totstandkoming van het Pensioenreglement niet betrokken is geweest maakt dit niet anders, maar is juist de reden dat de cao-norm dient te worden toegepast, en niet het Haviltex-criterium. Grief 1 faalt.
3.4
Toepassing van de cao-norm betekent dat aan een bepaling van een cao – en zoals in dit geval een pensioenreglement - een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 (DSM/Fox), rov. 4.2-4.5.; HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114 (FNV/Condor), rov. 3.4 en laatstelijk HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678).
3.5
[appellant] is arbeidsongeschikt geworden en is door (thans) het UWV een uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Tussen partijen is niet in geschil dat aan [appellant] met toepassing van artikel 44 WAO een uitkering is betaald van € 5.566,- bruto per jaar, hetgeen correspondeert met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25-35%. Zoals PWRI met juistheid betoogt bestaat een verschil tussen het recht op een WAO-uitkering, en het bedrag aan WAO-uitkering dat wordt uitbetaald. Op grond van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] is hij (destijds) ingedeeld in een arbeidsongeschiktheidscategorie van 80-100%, en op basis daarvan is hem een uitkering toegekend. In die arbeidsongeschiktheidscategorie (waartegen hij kennelijk geen bezwaar heeft gemaakt) en het daarop gebaseerde recht op een WAO-uitkering is nooit verandering gekomen. Toen [appellant] inkomsten ging verwerven is artikel 44 WAO toegepast, wat betekende dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% bleef gehandhaafd maar het feitelijk uitbetaalde bedrag werd verlaagd (zolang die inkomsten bleven bestaan). Het litigieuze artikel 1.7 maakt melding van het recht hebben op een WAO-uitkering en het in mindering brengen van de hoogte daarvan. Aldus wordt niet gesproken over – wat [appellant] kennelijk beoogt – het in mindering brengen van het feitelijk uitgekeerde bedrag, ook indien recht bestaat op een hogere uitkering. Een en ander pleit sterk voor de door PWRI voorgestane uitleg van genoemd artikel.
3.6
De gevolgen van de door [appellant] voorgestane uitleg, ten opzichte van die van de door PWRI bepleite uitleg, versterken hetgeen in de laatste zin van overweging 3.5 is gesteld. Het betoog van [appellant] zou er toe leiden, dat indien hij op de standaard uittredingsleeftijd zou stoppen met werken, hem zou toekomen een ouderdomspensioen van € 3.950,01 bruto per jaar, een WAO-uitkering van € 19.880,- bruto per jaar alsook een VOP-uitkering van € 8.086,75 bruto per jaar, tezamen € 31.916,76 bruto per jaar. Dit is méér dan het voltijdse jaarsalaris van [appellant] , zijnde ongeveer € 30.000,- bruto. Dit gevolg is zo onaannemelijk, dat deze uitleg van genoemde bepaling niet juist kan zijn. Dat [appellant] er vervolgens niet voor gekozen heeft te stoppen met werken op de standaardpensioenleeftijd maakt dat niet anders. Door dóór te werken van zijn 62e tot zijn 65e, heeft hij gedurende drie jaar extra ouderdomspensioen opgebouwd en een hoger inkomen genoten. Onjuist is daarmee het standpunt van [appellant] dat de wijze van uitleg van PWRI onlogisch is omdat die ertoe zou leiden dat hij dan beter op de standaardpensioenleeftijd had kunnen stoppen met werken; doorwerken heeft hem immers een hoger inkomen opgeleverd.
3.7
Concluderend moet de uitleg die PWRI aan genoemd artikel 1.7 geeft juist worden geacht. Grief 2 faalt.
3.8
[appellant] betoogt dat zulks strijd oplevert met de WGBHCZ, omdat hij chronisch ziek dan wel gehandicapt (verder: gehandicapt) is, en een niet-gehandicapte niet te maken heeft met het in mindering brengen van een feitelijk niet-uitgekeerde WAO-uitkering op VOP-aanspraken. Niet-gehandicapten zullen echter geen WAO-uitkering ontvangen, zodat het eventueel samengaan van een WAO-uitkering met een VOP-uitkering zich ten aanzien van hen niet voordoet. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarmee geen sprake.
3.9
De conclusie is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van PWRI begroot op € 416,11 aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, A.S. Arnold en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018.