ECLI:NL:GHAMS:2018:3348

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
23-004269-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de straf voor bedreiging van ex-echtgenote met dood

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is schuldig bevonden aan het doen van doodsbedreigingen aan zijn ex-vrouw in het bijzijn van hun minderjarige zoon. De bedreigingen waren bijzonder ernstig, waarbij de verdachte in detail beschreef hoe hij zijn ex-vrouw zou doden. Dit leidde tot langdurige angst en onveiligheid voor het slachtoffer, die zelfs ondergedoken is. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een contactverbod voor 5 jaar. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de strafoplegging aangepast. Het hof oordeelde dat de ernst van de bedreigingen en de context waarin deze zijn gedaan, een aanzienlijke gevangenisstraf rechtvaardigen. De verdachte heeft een verleden van geweld, wat de situatie verergerde. Het hof heeft ook rekening gehouden met de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte, maar oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk was om de verdachte te doordringen van de ernst van zijn handelen. De verdachte moet zich gedurende de proeftijd melden bij de reclassering en zich onder behandeling stellen van een psychologische instelling. Het hof heeft de proeftijd vastgesteld op 3 jaar, met bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod met het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004269-17
datum uitspraak: 7 september 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-684070-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] (Marokko) in het jaar 1963,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

Oordeel van de rechtbank en standpunten van partijen
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Daarbij heeft de rechtbank een proeftijd van twee jaren opgelegd met betrekking tot de algemene voorwaarden en een proeftijd van tien jaren met betrekking tot de bijzondere voorwaarde (een meldplicht). Daarnaast heeft de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een contactverbod opgelegd. Uit de strafoverweging blijkt dat de rechtbank deze maatregel heeft opgelegd voor de duur van vijf jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met dien verstande dat de vrijheidsbeperkende maatregel iets anders wordt geformuleerd en dat ook in het dictum wordt opgenomen dat die maatregel voor de duur van vijf jaar wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft bepleit dat het aantal maanden opgelegde gevangenisstraf wordt gematigd en dat een kortere proeftijd wordt opgelegd, nu de kans dat de verdachte op korte termijn recidiveert laag is.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodsbedreigingen gericht aan het slachtoffer, zijn ex-vrouw, in het bijzijn van hun minderjarige zoon. Hij heeft haar daarbij in detail verteld hoe hij haar dood zou gaan maken, te weten door het steken in haar buik in het bijzijn van hun zoon. Uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 augustus 2018 en andere stukken in het dossier blijkt dat hij zijn eerste echtgenote van het leven heeft beroofd door haar in haar buik te steken in het bijzijn van hun kinderen. Het slachtoffer in onderhavige zaak was hiervan op de hoogte, hetgeen de door de verdachte tegen haar geuite bedreigingen extra lading gaf. Het slachtoffer heeft daardoor gedurende een lange periode in de enorme angst geleefd dat zij in haar eigen woning door haar echtgenoot zou worden gedood. De mate van angst en onveiligheid blijkt ook uit het feit dat zij, nadat zij aangifte had gedaan, is ondergedoken op een geheim adres. Het hof rekent de verdachte de bedreigingen en de omstandigheden waaronder en de plaats waar deze plaatsvonden zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op de volgende stukken:
  • een psychologische pro justitia rapportage door [naam], GZ-psycholoog, van 9 mei 2017;
  • een psychiatrische pro justitia rapportage door [naam 2], psychiater, van 24 april 2017;
  • een reclasseringsadvies van 11 mei 2017 door Reclassering Nederland, en
  • een voortgangsverslag (reclasserings)toezicht van 27 juli 2018 door Reclassering Nederland.
Uit de pro justitia rapportages blijkt dat het feit de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend, gelet op zijn gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid. Hierdoor is bij verdachte sprake van beperkingen in een aantal functies, zoals de verbale uitdrukkingsvaardigheid, het redeneervermogen, de emotieregulatie, de empathie, de gewetensfuncties, de zelfreflectie en de oplossingsvaardigheden (rigide coping). Het recidiverisico en meer in het bijzonder het risico op ernstige geweldsdelicten binnen de relationele context op de korte termijn wordt door de deskundigen als hoog ingeschat wanneer de relatie met zijn partner wordt voortgezet. Ook in de reclasseringsrapportage van 11 mei 2017 wordt het recidiverisico in de context van partnerrelaties als hoog ingeschat, gelet op de rigide denktrant van verdachte, het weinig kunnen inleven in de gevoelens van zijn partner en de gebrekkige emotieregulatie en probleemoplossend vermogen. Nu de verdachte op dit moment geen partner heeft, verwacht de reclassering niet dat hij op korte termijn zal recidiveren.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, als ook uit de inhoud van de rapportages, is gebleken dat de verdachte de ernst van zijn handelen absoluut niet inziet. Gelet hierop alsmede op de bijzondere context waarin de bedreigingen zijn gedaan – binnen zijn tweede huwelijk, terwijl zijn eerste huwelijk is geëindigd met de door de verdachte gepleegde doodslag op zijn echtgenote – en de lange duur van de bedreigingen, is alleen een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend, en wel voor de duur van twaalf maanden. Het hof heeft bij de bepaling van deze duur rekening gehouden met hetgeen hiervoor omtrent de toerekenbaarheid is overwogen. De door de verdachte geuite bedreigingen en de context waarbinnen deze zijn geuit, zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar met de bedreigingen waarop de LOVS-oriëntatiepunten zien. Het hof deelt daarom niet het standpunt van de raadsvrouw dat het verschil tussen het oriëntatiepunt en de door de rechtbank opgelegde straf te groot is.
Het hof acht het in het kader van beperking van het recidiverisico van belang een groot deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke zin op te leggen en zal met dat doel aan het voorwaardelijk deel na te noemen voorwaarden verbinden. Het hof ontkomt er echter niet aan een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen: niet alleen noopt de ernst van het feit daartoe, maar bovendien acht het hof dit noodzakelijk om de verdachte te doordringen van de ernst van zijn handelen.
Voorwaarden en proeftijd
Uit het voortgangsverslag van het toezicht van de reclassering blijkt dat de verdachte zich houdt aan de afspraken. Hij weet steeds beter om hulp te vragen en verzamelt inmiddels diverse hulpverleners om zich heen om hem bij te staan bij zijn functioneren en zijn toekomst. De verdachte is in behandeling. Hij is tevreden over die hulp en neemt tips aan, hoewel hij in algemene zin een starre houding heeft ten aanzien van zaken waar hij het niet mee eens is. Wel heeft de verdachte nog geen dagbesteding en veroorzaken zijn financiële situatie en zijn schuldenproblematiek hem stress. Uit dit verslag blijkt eveneens dat momenteel hulp wordt verleend vanuit de bijzondere voorwaarden die bij de schorsing zijn opgelegd, met name een meldplicht, een behandelverplichting en de verplichting mee te werken aan schuldhulpverlening en aan verkrijging van dagbesteding. Het hof zal die voorwaarden opleggen bij de deels voorwaardelijke straf, nu het van belang is dat het toezicht en de ingezette hulp gecontinueerd worden.
Het hof acht het evenals de rechtbank en de advocaat-generaal wenselijk dat de verdachte een zeer lange proeftijd wordt opgelegd, gelet op de risico’s die met name bestaan indien de verdachte in de toekomst opnieuw een relatie mocht krijgen. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal ziet het hof hiertoe echter geen wettelijke mogelijkheden. Een proeftijd van ten hoogste tien jaren is op grond van artikel 14b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht namelijk enkel mogelijk indien ‘er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’. Deze tekst (‘wederom’) impliceert dat het feit waarvoor de proeftijd wordt opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Een mondelinge bedreiging zoals onderhavige, hoe ernstig ook, kan echter niet als een dergelijk misdrijf gelden. Dat de verdachte eerder wel voor een dergelijk misdrijf is veroordeeld, maakt het voorgaande niet anders. Daarom bedraagt de maximaal wettelijk toegestane proeftijd in deze zaak drie jaar.
De rechtbank heeft aan de verdachte daarnaast een vrijheidsbeperkende maatregel (contactverbod) opgelegd voor de duur van vijf jaren. Het hof constateert dat een deel van het bewezenverklaarde feit is gepleegd vóór 1 juli 2015, zijnde de datum waarop de maximale duur van de vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38v, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) is verhoogd van twee naar vijf jaren. Dit brengt met zich dat in onderhavige zaak de maatregel voor de maximale duur van twee jaren zou kunnen worden opgelegd. Het hof acht van belang dat het de verdachte voor de langst mogelijke duur wordt verboden contact op te nemen met het slachtoffer en zal daarom het contactverbod als bijzondere voorwaarde (bij een proeftijd van drie jaren), in plaats van als vrijheidsbeperkende maatregel opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk en met na te melden bijzondere voorwaarden passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende deze proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich gedurende de volledige proeftijd meldt bij Reclassering Nederland, Wibautstraat 12 te Amsterdam, zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
  • zich onder behandeling stelt van I-Psy of een soortgelijke instelling, voor zolang de behandelaar en de reclassering dit nodig achten.
  • gedurende de volledige proeftijd geen contact legt of laat leggen met [slachtoffer], geboren op 4 mei 1979 te [geboorteplaats 2] (Marokko), anders dan via een advocaat of de Raad voor de Kinderbescherming ten aanzien van omgang met en gezag over het kind van de verdachte en [slachtoffer].
  • meewerkt aan het verkrijgen en behouden van gepaste dagbesteding, indien en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
  • meewerkt aan (een aanmeldingstraject voor) schuldhulpverlening, indien en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. M. Iedema, en mr. A.M. Ruige, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 september 2018.
mr. A.N. Biersteker is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[...]
.