In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2011. De verdachte, geboren in Kroatië in 1986, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere vrijspraak. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), fors is overschreden, aangezien het hoger beroep op 1 augustus 2011 is ingesteld en het hof pas meer dan zes jaar later uitspraak doet. Ondanks deze ernstige overschrijding, heeft het hof het verweer van de raadsman verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Het hof oordeelt dat een dergelijke overschrijding niet automatisch leidt tot de door de raadsman gewenste rechtsgevolgen, zoals een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de beslissing tot vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en in plaats daarvan een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, met inachtneming van de tijd die de verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.