ECLI:NL:GHAMS:2018:3316

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
23-003277-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2011. De verdachte, geboren in Kroatië in 1986, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere vrijspraak. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), fors is overschreden, aangezien het hoger beroep op 1 augustus 2011 is ingesteld en het hof pas meer dan zes jaar later uitspraak doet. Ondanks deze ernstige overschrijding, heeft het hof het verweer van de raadsman verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Het hof oordeelt dat een dergelijke overschrijding niet automatisch leidt tot de door de raadsman gewenste rechtsgevolgen, zoals een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.

Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de beslissing tot vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en in plaats daarvan een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, met inachtneming van de tijd die de verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003277-11
Datum uitspraak: 4 april 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-708024-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Kroatië) op [geboortedatum] 1986,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 september 2017 en 21 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich, voor zover inhoudelijk nog aan de orde, met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Het hof stelt terzijde het in het vonnis onder 3.3.1 tot en met 3.3.3 vervatte oordeel van de rechtbank omtrent een in eerste aanleg gevoerd rechtsmatigheidsverweer, omdat dit verweer in hoger beroep niet opnieuw is gevoerd en geacht moet worden niet te zijn gehandhaafd (vgl. HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1281). Voorts leest het hof in het vonnis op bladzijde 10 in de eerste alinea en op bladzijde 11 in de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde “201” telkens verbeterd als “2010” en overweegt het hof naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer en gedaan verzoek zoals hieronder weergegeven.
Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer en een verzoek van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Hoewel de Hoge Raad zeer terughoudend is in het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, bestaat in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid daartoe wel. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging moet leven. In de onderhavige zaak is in hoger beroep de redelijke termijn fors overschreden, nu de verdachte al op 1 augustus 2011 hoger beroep heeft ingesteld. Deze overschrijding is niet te wijten aan de verdachte. Toen zij in 2017 wederom werd geconfronteerd met deze zaak, bracht dat grote spanningen mee, zelfs in een zodanige mate dat zij het hof – subsidiair – verzoekt haar in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren op de voet van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dat is een dermate onwenselijke consequentie van het tijdsverloop dat het wenselijker is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Bovendien voelen politie en het openbaar ministerie onvoldoende druk een zaak voortvarend af te handelen, indien een overschrijding niet gesanctioneerd kan worden met de niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het verweer van de raadsman met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie – gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad – verworpen dient te worden. Voorts strekt het requisitoir van de advocaat-generaal ertoe gehoor te geven aan het subsidiaire verzoek van de verdediging tot niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gesteld dat het door de rechtbank voorwaardelijk opgelegde strafdeel thans geen toegevoegde waarde meer heeft, gelet op het lange tijdsverloop, zodat ook volstaan zou kunnen worden met oplegging van het onvoorwaardelijke – reeds in voorlopige hechtenis doorgebrachte – deel van de straf.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 1 augustus 2011, terwijl het hof pas thans – ruim zesenhalf jaar later – eindarrest wijst. Desondanks verwerpt het hof het door de raadsman gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in verband hiermee niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Zo’n overschrijding kan immers niet tot het door de raadsman gewenste rechtsgevolg leiden (zie: HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Hoewel in dezen sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn, ziet het hof in het betoog van de raadsman geen aanleiding af te wijken van de regel dat dit wordt gecompenseerd door strafvermindering.
Het hof geeft, anders dan door de verdediging is verzocht, geen toepassing aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij behandeling van de zaak, nu het hof haar wegens de overschrijding van de redelijke termijn zal veroordelen tot een gevangenisstraf van kortere duur dan de rechtbank.

Gevangenisstraf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ter zake van het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren. Zonder voormelde termijnoverschrijding zou het hof deze straf passend en geboden hebben gevonden. Het hof zal ter compensatie van de forse termijnoverschrijding in plaats van de door de rechtbank opgelegde straf, met overneming van hetgeen de rechtbank in het vonnis onder 6.3 (het hof begrijpt dat dit 7.3 moet zijn) heeft overwogen, in het bijzonder over de strafwaardigheid van de gedragingen van de verdachte en haar blanco documentatie, volstaan met de
oplegging van een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het reeds door de verdachte ondergane voorarrest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de beslissing tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover inhoudelijk nog aan het oordeel van het hof onderworpen – ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2018.