ECLI:NL:GHAMS:2018:3295

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
17/00336 ev
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen voor de uitgifte van tegoedkaarten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen die aan belanghebbende zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende, die zich bezighoudt met het uitgeven en distribueren van een tegoedkaart, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die betrekking hebben op verschillende tijdvakken van 2008 tot en met 2012. De inspecteur had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de diensten van belanghebbende vrijgesteld waren op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof oordeelde echter dat de diensten van belanghebbende niet onder deze vrijstelling vallen en dat zij recht heeft op vooraftrek van voorbelasting. Het Hof vernietigde de uitspraken van de rechtbank en de naheffingsaanslagen, en verklaarde de beroepen gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00336 tot en met 17/00340
4 september 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. E.A. Laman (Mazars N.V. te Rotterdam)
tegen de uitspraak van 1 juni 2017 in de zaak met kenmerken HAA 15/4547 tot en met 15/4551 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Rechtbank HAA 15/4547; Hof 17/00336
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2013 over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 32.676, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 4.424 en bij beschikking een boete van € 3.267 opgelegd.
Rechtbank HAA 15/4548; Hof 17/00337
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2013 over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 30.477, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 3.087 en bij beschikking een boete van € 3.047 opgelegd.
Rechtbank HAA 15/4549; Hof 17/00338
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2013 over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 40.276, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 3.072 en bij beschikking een boete van € 4.027 opgelegd.
Rechtbank HAA 15/4550; Hof 17/00339
1.1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2013 over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 42.709, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 2.110 en bij beschikking een boete van € 4.270 opgelegd.
Rechtbank HAA 15/4551; Hof 17/00340
1.1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 oktober 2013 over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 37.635, alsmede bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 969 en bij beschikking een boete van € 3.763 opgelegd.
1.2.1.
Na tegen door belanghebbende gemaakt bezwaar met betrekking tot de onder 1.1.1 tot en met 1.1.4 weergegeven naheffingsaanslagen heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, met dagtekening 10 juli 2015, de naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.2.2.
Na tegen door belanghebbende gemaakt bezwaar met betrekking tot de onder 1.1.5 weergegeven naheffingsaanslag heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening 24 juli 2015, de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.881, de heffingsrente tot € 305 en de boete tot € 1.188.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2.1 en 1.2.2 weergegeven uitspraken op bezwaar van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 juni 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar doch uitsluitend voor zover zij zien op de boeten;
- vermindert de boete in de zaak met kenmerknummer HAA 15/4547 (tijdvak 2008) tot € 2.776, in de zaak met kenmerknummer HAA 15/4548 (tijdvak 2009) tot € 2.589, in de zaak met kenmerknummer HAA 15/4549 (tijdvak 2010) tot € 3.422, in de zaak met kenmerknummer HAA 15/4550 (tijdvak 2011) tot € 3.629 en in de zaak met kenmerknummer HAA 15/4551 (tijdvak 2012) tot € 1.009.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juli 2017 en gemotiveerd bij brief van 2 augustus 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 3 juli 2018 een nader stuk met bijlage ingediend. Een afschrift hiervan is verzonden aan belanghebbende.
1.6.
De inspecteur heeft bij brief van 4 juli 2018 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is verzonden aan belanghebbende.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2017. Namens belanghebbende zijn verschenen M.R. de Wilde en J.M. Parlevliet, bijgestaan door gemachtigde voornoemd en J.C. van der Put MSc. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. drs. A.E.M. Luijten en M. Baarslag. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is in 1974 opgericht door de Nederlandse Vereniging [E] ( [E] ). Het statutaire doel van eiseres is:
- het uitgeven en in circulatie brengen van fysieke en/of digitale geschenkbonnen en/of andere producten zulks met het doel de verkoop in en/of tijdelijk ter beschikkingstelling van geluid-, beeld-, en informatiedragers en/of muziek- en filmbestanden in Nederland te bevorderen, alsmede
- het stimuleren dan wel ondersteunen van activiteiten die erop gericht zijn de verkoop dan wel tijdelijk ter beschikkingstelling van geluid-, beeld-, en informatiedragers en/of muziek- en filmbestanden te optimaliseren
een en ander overigens zonder winstoogmerk, zulks ten dienste van en conform aanwijzingen van de [E] .
2. Eiseres houdt zich bezig met het uitgeven, distribueren en afwikkelen van de [naam] ( [card] ). Dit is een plastic kaart op pinpasformaat voorzien van een chip waarop een tegoed kan worden geregistreerd. Eiseres sluit met bepaalde detaillisten (distributeurs) overeenkomsten. Zij voorziet hen om niet van [card] ’s waarop geen waarde staat. Consumenten kunnen een [card] kopen op de website van eiseres of bij distributeurs. De consument kan dan kiezen voor opwaardering van de kaart met een bedrag tussen € 5 en € 150. Hij betaalt bij aankoop bij een distributeur dit bedrag aan de distributeur, die vervolgens een blanco [card] opwaardeert met behulp van zijn kassa-apparatuur en de [card] uitreikt. De distributeur betaalt de van de consument ontvangen vergoeding aan eiseres na aftrek van een provisie (gewoonlijk 6,5%). De houder van een [card] kan die [card] gebruiken als betaalmiddel bij de aanschaf van producten zoals dvd’s en cd’s en van diensten bij entertainmentaanbieders zoals cd-winkels en ticketkantoren. Bij betaling met een [card] verkrijgt de entertainmentaanbieder een vordering op eiseres ter grootte van het afgewaardeerde bedrag. Eiseres betaalt periodiek de vorderingen uit aan de entertainmentaanbieders onder inhouding van een provisie (thans 7,5%). Een [card] kan ook, onder voorwaarden, bij het hoofdkantoor van eiseres worden ingewisseld voor contant geld.
3. Voor distributeurs van [card] ’s en entertainmentaanbieders die [card] ’s accepteren, gelden de “Algemene Voorwaarden van de Stichting [N] (t.b.v. retail)”. Daarin staat voor zover van belang:

Artikel 3: Deelname
3.1.
Ondernemingen die de detailhandel voeren in film- en muziekcontent, games en aanverwante artikelen en die lid zijn van de [E] , kunnen zich aanmelden voor deelname aan de [ [card] ]. Het bestuur van [eiseres] kan het verzoek tot deelname weigeren indien de betrokken onderneming onvoldoende het belang van de detailhandel in film- en muziekcontent, games en aanverwante artikelen dient.
3.2.
Ondernemingen die niet de detailhandel voeren in film- en -muziekcontent, games en aanverwante artikelen of Ondernemingen die naar het oordeel van het bestuur van [eiseres] het belang van [eiseres] dienen, kunnen zich eveneens aanmelden om de [ [card] ] te mogen uitgeven en/of accepteren.”
4. Eiseres houdt zich verder bezig met het geven van financiële ondersteuning aan campagnes ter stimulering van activiteiten in de entertainmentbranche. Voorbeelden hiervan zijn:
- het geven van financiële ondersteuning aan campagnes zoals [namen] ;
- het geven van bijdragen voor de actie “Passie voor muziek, films en games” door middel van de verstrekking om niet van cadeaukaarten met een waarde van € 5;
- het geven van bijdragen aan campagnes om verkopen via fysieke winkels te promoten;
- het ondersteunen van publicaties van winkels.
5. In mei 2012 heeft eiseres de Stichting [Stichting derdengelden] opgericht in verband met haar kwalificatie als een vrijgestelde elektronische geldinstelling in de zin van de Wet op het financieel toezicht. De verplichtingen in verband met de [card] ’s en de beleggingen ter afdekking daarvan zijn bij die stichting ondergebracht. De geldstromen van en naar de distributeurs en de entertainmentaanbieders lopen sinds mei 2012 via die stichting.
6. Eiseres heeft op haar aangiften omzetbelasting voor onderhavige jaren geen omzetbelasting voldaan over de provisie die zij aan de entertainmentaanbieders in rekening brengt. Zij heeft de belasting die aan haar in rekening is gebracht ter zake van de [card] ’s volledig als voorbelasting in aftrek gebracht. Bij de naheffingsaanslagen heeft verweerder deze voorbelasting nageheven.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil of de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting voor haar activiteiten met betrekking tot de [naam] (hierna: [card] ), zoals belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de diensten van belanghebbende zijn vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onderdeel i, ten tweede, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt omtrent het geschil overwogen:

Nageheven omzetbelasting
10. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, 2°, van de Wet OB, zijn van de omzetbelasting vrijgesteld de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen doch uitgezonderd bewaring en beheer, inzake effecten en andere waardepapieren met uitzondering van documenten welke goederen vertegenwoordigen. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, 2°, van de Wet OB zijn vrijgesteld de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende giro- en rekeningcourantverkeer, deposito's, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren, met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen. Deze vrijstellingen zijn gebaseerd op artikel 135, eerste lid, onderdeel f respectievelijk onderdeel d, van de BTW-Richtlijn.
11. Naar vaste jurisprudentie vormen vrijstellingen een uitzondering op de hoofdregel dat omzetbelasting wordt geheven over iedere dienst die door een ondernemer onder bezwarende titel wordt verricht. Reeds om die reden rust de bewijslast dat de prestaties met betrekking tot de [card] ’s zijn vrijgesteld, op verweerder.
12. Het standpunt van verweerder dat de prestaties met betrekking tot de [card] ’s handelingen betreffende ‘andere waardepapieren’ als in artikel 135, eerste lid, onderdeel f, van de BTW-Richtlijn vormen, faalt. Uit overweging 27 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 12 juni 2014, Granton Advertising, ECLI:EU:C:2014:1525, blijkt dat ‘andere waardepapieren’ naar hun aard vergelijkbaar zijn met de specifiek in die bepaling genoemde waardepapieren, te weten waardepapieren die een eigendomsrecht op een rechtspersoon verlenen en waardepapieren die een schuld vertegenwoordigen. Die vergelijkbaarheid is voor wat betreft de [card] ’s niet gebleken. Een consument die een [card] koopt, verkrijgt immers geen eigendomsrecht, schuldvordering of een enig daarmee verband houdend recht op eiseres (vergelijk overweging 31 van het hiervoor genoemde arrest). Dat een [card] onder voorwaarden bij eiseres kan worden gewisseld voor contant geld, maakt dit niet anders. Een [card] is naar haar aard namelijk niet bedoeld als vordering van de houder op eiseres maar als betaalmiddel voor specifieke goederen en diensten.
13. Het standpunt van verweerder dat de prestaties met betrekking tot de [card] ’s handelingen betreffende ‘andere handelspapieren’ als in artikel 135, eerste lid, onderdeel d, van de BTW-Richtlijn vormen, slaagt. Uit overweging 37 van het hiervoor genoemde arrest Granton Advertising blijkt dat voornoemde bepaling met name ziet op betaalinstrumenten zoals cheques. Bij het gebruik van dergelijke betaalinstrumenten is sprake van geldoverdracht, net als bij betalingen en overmakingen. Een [card] is naar zijn aard een betaalmiddel, aangezien een houder van een [card] die tegen de nominale waarde bij entertainmentaanbieders kan gebruiken voor de (gedeeltelijke) betaling voor bepaalde goederen en diensten. Het gebruik van een [card] leidt verder tot geldoverdracht, namelijk van eiseres aan de entertainmentaanbieder waarbij een [card] is gebruikt. Daarom vormt een [card] een ander handelspapier als bedoeld in voornoemde bepaling. Anders dan eiseres heeft bepleit, is deze gevolgtrekking niet in strijd met het bepaalde in het arrest van het Hof van Justitie van 26 mei 2016, Bookit Ltd, ECLI:EU:C:2016:355.
14. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiseres faalt. Eiseres heeft met de enkele stelling dat zogenoemde ‘Multi Purpose Telefoonkaarten’, zoals genoemd in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 januari 2013, nr. BLKB 2013/82M (Stcrt. 2013, 2452) veel overeenkomsten vertonen met de [card] ’s niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Dat bij dergelijke telefoonkaarten volgens de staatssecretaris van Financiën de vrijstelling voor waardepapieren niet van toepassing is, leidt dus niet tot de conclusie dat dit ook geldt voor [card] ’s. Bovendien volgt uit het voorgaande dat op prestaties met betrekking tot de [card] ’s de vrijstelling voor waardepapieren niet van toepassing is, maar die voor handelspapieren wel.
15. Het beroep van eiseres op Richtlijn (EU) 2016/1065 van de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2016 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat de behandeling van vouchers betreft, PbEU L 177/9, faalt. De wijziging is, zo die al gevolgen zou kunnen hebben voor de [card] ’s, immers (nog) niet van toepassing.
16. Gelet op het voorgaande zijn de prestaties ter zake van de [card] ’s vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, 2°, van de Wet OB. Eiseres heeft geen recht op aftrek van voorbelasting ter zake.
(…)
Conclusie
19. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat de diensten waarvoor de in geding zijnde provisie wordt ontvangen, bestaan uit de hierna genoemde elementen. Belanghebbende laat de ‘ [naam] ’ ( [card] ) vervaardigen. Zij verstrekt de [card] om niet aan detaillisten die deze in hun winkel aanbieden. De koper kan de [card] door de detaillist laten opwaarderen met het door hem gewenste bedrag. De [card] , die veelal wordt gekocht als cadeau, kan door de koper daarvan worden besteed bij (aangesloten) entertainmentaanbieders (muziekwinkels, theaters e.d.). De detaillist neemt het geld van de koper van de [card] in ontvangst en stort dit bedrag – onder inhouding van een vooraf overeengekomen provisie van 6,5% van de nominale waarde van de kaart – op de rekening van de derdengeldenstichting van belanghebbende. Deze stichting houdt de gelden onder zich tot het moment dat de [card] wordt verzilverd. Door het gebruik van de [card] ontstaat een vordering van een (aangesloten) entertainmentaanbieder op belanghebbende ter grootte van het bestede bedrag minus haar provisie van 7,5% van de nominale waarde van de kaart (de in geding zijnde provisie). Periodiek worden de aldus ontstane vorderingen door belanghebbende voldaan.
5.2.
Gelet op deze elementen behelst de provisie die belanghebbende aan de bij haar (aangesloten) entertainmentaanbieders in rekening brengt een vergoeding voor enerzijds het (laten) vervaardigen, uitgeven, verspreiden en opwaarderen van de [card] en anderzijds de financiële afwikkeling van de [card] . Dat een deel van de hiervoor genoemde elementen prestaties zijn die door derden worden verricht - belanghebbende koopt deze diensten in - doet hier niet aan af. Anders dan waarvan de inspecteur en de rechtbank lijken uit te gaan, bestaat de dienst van belanghebbende derhalve niet alleen uit de financiële afwikkeling van de [card] . Dit oordeel vindt steun in de hoogte van de provisie; het grootste deel van de provisie (7,5% van de nominale waarde) lijkt immers betrekking te hebben op de kosten die de detaillisten aan belanghebbende in rekening hebben gebracht voor het verspreiden en opwaarderen van de kaart (6,5% van de nominale waarde).
5.3.
Dit oordeel over de (ruimere) aard van de dienst is voorts in overeenstemming met het statutaire doel van belanghebbende, dat is gelegen in het uitgeven en in circulatie brengen van fysieke en/of digitale geschenkbonnen, zulks met het doel de verkoop van de entertainmentaanbieders te stimuleren althans te optimaliseren.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) moet, wanneer een handeling uit meer elementen en verrichtingen bestaat, rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, teneinde met name te bepalen of het om twee of meer afzonderlijke prestaties, dan wel om één prestatie gaat (vgl. HvJ EG 27 oktober 2005, nr. C-41/04, ECLI:EU:C:2005:649, Levob Verzekeringen BV en OV Bank NV).
5.5.
Er is met name sprake van één enkele prestatie wanneer één element moet worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een ander element moeten worden beschouwd als een ondergeschikte dienst die het fiscale lot van de hoofddienst deelt. Er is ook sprake van één enkele prestatie in de zin van de btw wanneer de elementen zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen en het kunstmatig zou zijn deze te splitsen.
5.6.
De twee hiervoor onder 5.2 beschreven elementen kunnen in beginsel afzonderlijk worden verricht, hetgeen zou pleiten voor het aannemen van twee afzonderlijke diensten. De gemiddelde entertainmentaanbieder zal echter juist de combinatie van beide elementen wensen: de verspreiding van de [card] onder het publiek én de financiële afwikkeling daarvan. Alleen dan kan immers het uiteindelijke doel (het bevorderen van de omzet in de entertainment branche) worden bereikt.
5.7.
Deze elementen zijn dus niet alleen onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar moeten ook op gelijk niveau worden geplaatst. Zij zijn beide onmisbaar voor het verrichten van de prestatie in haar geheel, zodat het niet mogelijk is om het ene element als de hoofddienst en het andere als de bijkomstige dienst te beschouwen. Daarom is te dezen sprake van één ondeelbare dienst.
5.8.
Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of de provisie die belanghebbende ontvangt van de bij haar aangesloten entertainmentaanbieders is vrijgesteld op grond voet van artikel 135, lid 1, onder d), van de Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde (Btw-richtlijn) en het daarop gebaseerde artikel 11, lid 1, letter j, ten tweede, van de Wet OB. Hierin is bepaald dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de inning van schuldvorderingen.
5.9.
Meer in het bijzonder is in geschil of de provisie valt onder de vrijstelling voor „handelingen betreffende andere handelspapieren” waarvan het gebruik leidt tot een betaling/overmaking. De inspecteur beantwoord deze vraag bevestigend, de belanghebbende ontkennend.
5.10.
Het Hof overweegt als volgt. In het arrest Bookit Ltd (HvJ EU 26 mei 2016, nr. C-607/14, ECLI:EU:C:2016:355) heeft het HvJ EU geoordeeld dat een betaling/overmaking een handeling is die bestaat in de uitvoering van een opdracht tot overboeking van een geldsom van de ene bankrekening naar de andere.
5.11.
Uit hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen blijkt dat het in deze zaak niet mogelijk is om het ene element van de prestatie als de hoofddienst en het andere als de bijkomstige dienst te beschouwen. Deze elementen moeten immers op hetzelfde niveau worden geplaatst en vormen daarom tezamen één ondeelbare prestatie. De vraag die het Hof dient te beantwoorden heeft dus betrekking op die samengestelde dienst: beoordeeld dient te worden of die samengestelde dienst kan delen in de vrijstelling.
5.12.
Volgens vaste rechtspraak moeten de bewoordingen waarin vrijstellingen als die van artikel 135, lid 1, van de Btw-richtlijn zijn omschreven, strikt worden uitgelegd, aangezien zij afwijken van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie bijvoorbeeld het arrest van het HvJ EG 20 november 2003, nr. C-8/01, ECLI:EU:C:2003:621, Taksatorringen).
5.13.
Aangezien de dienst voor de toepassing van de btw in haar geheel in aanmerking moet worden genomen en die dienst meer omvat dan de financiële afwikkeling van de [card] , kan zij reeds daarom niet vallen binnen de werkingssfeer van artikel 135, lid 1, sub d), van de Btw-richtlijn noch onder artikel 11, lid 1, letter j, ten tweede van de Wet OB (vgl. HvJ EU 19 juli 2012, nr. C-44/11, ECLI:EU:C:2012:484, Deutsche Bank).
5.14.
Dit oordeel doorkruist niet het door de vrijstelling van financiële verrichtingen nagestreefde doel, zijnde het verhelpen van de moeilijkheden in verband met de vaststelling van de maatstaf van heffing. Het in de heffing betrekken van een dienst als de onderhavige levert immers geen moeilijkheden op. De maatstaf van heffing, die de tegenprestatie vormt die in ruil voor die dienst wordt ontvangen, is namelijk de provisie die aan de entertainmentaanbieders in rekening wordt gebracht; die kan eenvoudig worden vastgesteld.
5.15.
Het Hof merkt ten overvloede op dat ook als de financiële afwikkeling van de [card] wel op zichzelf beschouwd zou kunnen worden, deze handeling niet onder de vrijstelling zou kunnen vallen. Dit deel van de dienst van belanghebbende bestaat erin, door tussenkomst van de derdengeldenstichting, de financiële instelling waarbij belanghebbende haar rekening heeft te verzoeken om bedragen naar de bankrekeningen van de desbetreffende (aangesloten) ondernemers over te schrijven, na aftrek van een deel van dit bedrag dat belanghebbende inhoudt als vergoeding voor haar diensten (de provisie). Deze dienst is slechts een stap die voorafgaat aan de vrijgestelde handelingen betreffende betalingen en overmakingen, brengt als zodanig niet de juridische en financiële wijzigingen mee die kenmerkend zijn voor de overdracht van een geldsom en kwalificeert derhalve als een – van de vrijstelling uitgesloten – administratieve handeling (vgl. HvJ EU 25 juli 2018, nr. C‑5/17, ECLI:EU:C:2018:592, DPAS Limited).
5.16.
Bij deze uitkomst zijn partijen ter zitting bij het Hof overeengekomen dat de naheffingsaanslagen (en boetebeschikkingen) dienen te worden vernietigd. Het gelijk is aan belanghebbende.
Slotsom
5.17.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
Bezwaar:
2 [ bezwaarschrift + hoorzitting] x € 249 x 1,5 [gewicht van de zaak] x 1,5 [samenhang] = € 1.120,50.
Beroep:
2 [ beroepschrift + verschijnen zitting] x € 501 x 1,5 [gewicht van de zaak] x 1,5 [samenhang] = € 2.254,50.
Hoger beroep:
2 [ hogerberoepschrift + verschijnen zitting] x € 501 x 1,5 [gewicht van de zaak] x 1,5 [samenhang] = € 2.254,50.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (€ 1.120,50 + € 2.254,50 + € 2.254,50 =) € 5.629,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in beroep (€ 331) en hoger beroep (€ 501) betaalde griffierecht ad € 832 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter van de belastingkamer, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.