Op 5 september 2018 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van valse sleutels. De rechtbank had eerder een verplichting tot betaling van € 1.883,66 opgelegd aan de veroordeelde. In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 1.956,33. Het hof heeft de argumenten van de verdediging, die stelde dat bepaalde kosten in mindering moesten worden gebracht, niet gevolgd. Het hof heeft geoordeeld dat de veroordeelde geen concrete onderbouwing heeft gegeven voor de gevraagde aftrekken van reiskosten en telefoonkosten. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.929,00, na aftrek van een bedrag voor telefoonkosten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.