ECLI:NL:HR:2020:124

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
18/03919
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de afwijzing van vorderingen aan benadeelde partijen in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak waarin de betrokkene, geboren in 1971, was veroordeeld voor diefstal in vereniging met valse sleutels. Het hof had eerder de vorderingen van benadeelde partijen hoofdelijk toegewezen, maar de betrokkene had zijn aandeel in de schadevergoeding niet voldaan. De advocaat van de betrokkene stelde in cassatie dat het hof ten onrechte had geweigerd om de door een medeveroordeelde betaalde vorderingen in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld. Volgens artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht moet bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening worden gehouden met de aan benadeelde partijen toegekende vorderingen, maar alleen voor zover deze door de betrokkene zelf zijn voldaan. De Hoge Raad concludeerde dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen niet kan worden verminderd door betalingen die door medeveroordeelden zijn gedaan. Het beroep werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de beslissing van het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03919 P
Datum28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 5 september 2018, nummer 23/003228-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte] ,
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om de in rechte toegekende vorderingen aan de benadeelde partijen in mindering te brengen op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2
Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 1.929 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“De raadsman heeft (...) aangevoerd dat, omdat in de strafzaak de vorderingen benadeelde partij hoofdelijk zijn toegewezen tot een bedrag van € 665,95 en één van de medeveroordeelden het totaalbedrag aan vorderingen heeft voldaan, een derde deel van het door haar betaalde bedrag bij alle drie de veroordeelden kan worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(...)
Het hof wijst erop dat bij het bepalen van het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel het totaalbedrag aan voordeel ponds-ponds gewijs is verdeeld over de drie veroordeelden. De veroordeelden zijn - anders gezegd - niet hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Op deze wijze is berekend welk voordeel zij ieder voor zich uit de strafbare feiten hebben genoten en uiteindelijk dienen te betalen. Dit brengt dan ook mee dat betaling door een medeveroordeelde aan het CJIB niet leidt tot aftrek van het door de veroordeelde zelf aan de Staat te betalen bedrag.”
2.3
Op grond van artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering alsmede de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f Sr voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht. Dit betekent dat met het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, het in artikel 36e lid 9 Sr bedoelde bedrag aan schadevergoeding voor zover dat door de betrokkene is voldaan, wordt verrekend. Deze regeling beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen.
2.4
Het oordeel van het hof strekt ertoe dat in het onderhavige geval, waarin - zoals de raadsman heeft aangevoerd - de betrokkene hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van de aan de benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen en niet de betrokkene maar één van zijn mededaders deze vorderingen volledig heeft voldaan, niet op grond van artikel 36e lid 9 Sr de verplichting bestaat (een evenredig deel van) de aan de benadeelde partijen toegekende en door die mededader betaalde vorderingen in mindering te brengen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat door of namens de betrokkene niet is aangevoerd en ook overigens niet is gebleken dat de betrokkene zijn aandeel in de schuld aan de benadeelde partijen aan de betreffende mededader heeft betaald. Opmerking verdient nog dat, indien een betrokkene in het hier geschetste geval alsnog zijn aandeel in de schuld aan de benadeelde partij voldoet door de betaling aan de mededader, hij op grond van artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering het verzoek kan doen het bedrag van de opgelegde ontnemingsmaatregel te verminderen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 januari 2020.