Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
28 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak waarin de betrokkene, geboren in 1971, was veroordeeld voor diefstal in vereniging met valse sleutels. Het hof had eerder de vorderingen van benadeelde partijen hoofdelijk toegewezen, maar de betrokkene had zijn aandeel in de schadevergoeding niet voldaan. De advocaat van de betrokkene stelde in cassatie dat het hof ten onrechte had geweigerd om de door een medeveroordeelde betaalde vorderingen in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld. Volgens artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht moet bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening worden gehouden met de aan benadeelde partijen toegekende vorderingen, maar alleen voor zover deze door de betrokkene zelf zijn voldaan. De Hoge Raad concludeerde dat de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen niet kan worden verminderd door betalingen die door medeveroordeelden zijn gedaan. Het beroep werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de beslissing van het hof.