ECLI:NL:GHAMS:2018:2989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
200.231.166/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging van voogdij door biologische vader die kind niet heeft erkend

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een biologische vader, [de man], die zijn kind, [de minderjarige], niet heeft erkend. De vader verzocht om beëindiging van de voogdij van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (de GI), en om hem te benoemen tot voogd. De GI verzocht het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, omdat hij geen juridische bloedverwant is van [de minderjarige]. Het hof oordeelde dat de vader, hoewel biologisch verwant, niet kan worden beschouwd als bloedverwant in de zin van de wet, omdat hij het kind niet heeft erkend. De rechtbank had eerder de vader al niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op basis van artikel 1:253c en 1:274 van het Burgerlijk Wetboek, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek om voogdij. De uitspraak benadrukt het belang van juridische erkenning in het familierecht en de voorwaarden waaronder een verzoek tot beëindiging van voogdij kan worden ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.231.166/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/13/628420 / FA RK 17-2932 (MN/WdS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 14 augustus 2018 inzake
[X] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [de man] ,
advocaat: mr. W.Y. Hofstra te Hilversum,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[de man] is op 10 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 oktober 2017.
2.2
De GI heeft op 23 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 1 augustus 2018 plaatsgevonden waarbij uitsluitend de ontvankelijkheid van het inleidend verzoek aan de orde is geweest.
Verschenen zijn:
- [de man] , bijgestaan door zijn advocaat;
- de gezinsmanager namens de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.4
[pleegmoeder] en [pleegvader] (hierna: de pleegouders) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Evenmin is verschenen [Y] die als informant door het hof is opgeroepen.

3.De feiten

3.1
[Y] (hierna: de moeder) is de moeder van [dochter] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2007. [de man] is de biologische vader van [de minderjarige] . Hij heeft [de minderjarige] niet erkend. De moeder en [de man] zijn niet gehuwd (geweest) en hebben geen geregistreerd partnerschap met elkaar (gehad).
3.2
Bij beschikking van 7 april 2014 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Bij diezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. De maatregelen zijn sindsdien steeds verlengd. Sinds oktober 2014 woont [de minderjarige] bij de pleegouders, samen met een van haar halfbroers.
3.3
Bij beschikking van 14 september 2016 van de rechtbank Alkmaar is het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de GI belast met de voogdij over [de minderjarige] .
3.4
[de minderjarige] en [de man] zien elkaar eens per zes weken van ’s ochtends tot na het avondeten (zonder begeleiding) en sinds kort is daar een overnachting bij gekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, [de man's] verzoek om hem te belasten met de voogdij over [de minderjarige] afgewezen.
4.2
Naar het hof begrijpt, verzoekt [de man] , met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de voogdij van de GI te beëindigen en hem te benoemen tot voogd van [de minderjarige] , dan wel een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten door het NIFP, specifiek gericht op de vraag of het door de GI ingenomen standpunt terecht is en kan standhouden, alsmede op de vraag of er mogelijkheden zijn voor plaatsing van [de minderjarige] bij hem.
4.3
De GI verzoekt [de man] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn (hoger) beroep dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.1
De rechtbank heeft [de man] niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard, voor zover dat gebaseerd was op artikel 1:253c of 1:274 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat hij [de minderjarige] niet heeft erkend en dus geen ouder is in de zin van die bepalingen. Voor zover [de man] zijn verzoek grondde op artikel 1:328 BW, heeft de rechtbank dat verzoek beoordeeld en afgewezen. In hoger beroep is nog slechts laatstgenoemde grondslag aan de orde.
Op grond van artikel 1:328 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank de voogdij van een gecertificeerde instelling beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet, of
b. zij nalaat overeenkomstig artikel 1:305 BW de raad op de hoogte te houden.
Op grond van artikel 1:329 lid 1 BW kan de beëindiging van de voogdij worden uitgesproken op verzoek van de raad, het openbaar ministerie of een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad.
5.2
De GI betoogt dat [de man] niet een verzoek kan doen op grond van artikel 1:328 BW. Een dergelijk verzoek kan volgens artikel 1:329 lid 1 BW slechts worden gedaan door een van de bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad. Tussen [de man] en [de minderjarige] bestaat wel biologische verwantschap, maar geen juridisch bloedverwantschap nu hij haar niet heeft erkend. Nu [de man] geen bloedverwant van [de minderjarige] is in de zin van de wet moet hij niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de GI.
5.3
[de man] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij [de minderjarige] niet heeft erkend, omdat de moeder daarvoor geen toestemming geeft. Aanvankelijk dacht [de man] dat hij [de minderjarige] al had erkend en vervolgens ontstond er verwarring omdat de rechtbank tijdens de procedure in eerste aanleg meedeelde dat [de minderjarige] reeds door een andere man was erkend, wat later onjuist bleek te zijn. Hoewel hij niet de juridische vader is van [de minderjarige] , is [de man] wel haar biologische vader en dus bloedverwant in de eerste graad van [de minderjarige] . Hij kan derhalve worden ontvangen in zijn verzoek, zo stelt [de man] .
5.4
Niet in geschil is dat [de man] de biologische vader is van [de minderjarige] ; hij heeft haar evenwel niet heeft erkend. Hoewel thans niet van belang is waarom het niet tot een erkenning door [de man] is gekomen, blijkt uit de Basisregistratie Personen dat [de minderjarige] niet door een andere man is erkend, en dus geen juridische vader heeft.
De vraag die aan het hof voorligt is of [de man] als niet-juridische vader kan worden beschouwd als bloedverwant van [de minderjarige] in de zin van artikel 1:329 BW.
Hoewel de wet geen definitie geeft van het begrip bloedverwant, volgt naar het oordeel van het hof uit het systeem van de wet dat dit begrip moet worden gezien als de formele familierechtelijke band tussen personen. Een aanwijzing daarvoor is te vinden in artikel 1:3 lid 1 BW, waarin een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of een adoptie gelijkgesteld worden met een geboorte als het gaat om de vaststelling van de graad van bloedverwantschap tussen personen. Gezien artikel 1:197 BW staan een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar. Afgezien van een geboorte binnen of na een huwelijk of geregistreerd partnerschap, is op grond van artikel 1:199 BW vader van een kind de man die het kind heeft erkend, wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld of die het kind heeft geadopteerd. Dit betekent dat [de man] juridisch niet de vader van [de minderjarige] is, ook al is er biologische verwantschap tussen hen beiden.
Gelet op het vorenstaande is het hof, anders dan in zijn uitspraak van 25 november 2008 (ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5157), van oordeel dat [de man] geen bloedverwant van [de minderjarige] is in de zin van artikel 1:329 BW zodat hij niet behoort tot degenen die een verzoek tot beëindiging van de voogdij van een GI kunnen doen. Het hof zal de bestreden beschikking op die grond vernietigen en [de man] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
Indien [de man] [de minderjarige] alsnog zou erkennen – nadat de moeder hem daarvoor toestemming geeft dan wel hij daarvoor vervangende toestemming van de rechtbank krijgt – brengt dit overigens niet zonder meer mee dat een verzoek van [de man] om hem te belasten met het gezag over [de minderjarige] zal worden toegewezen; in dat geval zal dat verzoek inhoudelijk worden beoordeeld aan de hand van de dan aangevoerde wettelijke grondslag.
5.5
Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan het subsidiaire verzoek van [de man] om een onderzoek te laten verrichten.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart [de man] niet-ontvankelijk in zijn verzoek om hem te belasten met de voogdij over [de minderjarige] .
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. M.J. Leijdekker, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 14 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.