ECLI:NL:GHAMS:2018:2934

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
23-000603-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling en belediging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1962, was aangeklaagd voor mishandeling en belediging van twee slachtoffers in Den Helder. De mishandeling vond plaats op 8 december 2015, waarbij de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] met kracht tegen de arm sloeg. De belediging vond plaats op 18 november 2015, toen de verdachte [benadeelde], een politieambtenaar, in het openbaar beledigde met kwetsende woorden. Het hof heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor beide feiten, ondanks de verdediging van de raadsman die stelde dat het bewijs niet voldeed aan het minimum vereiste. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de politierechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan zowel de mishandeling als de belediging. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke misdrijven, wat in haar nadeel weegt. Het hof heeft echter rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar recente positieve ontwikkeling in de hulpverlening. Uiteindelijk heeft het hof een geldboete van €150,00 opgelegd en 3 dagen hechtenis, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Tevens is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van €150,00 voor immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000603-16
datum uitspraak: 27 juli 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2016 in de strafzaak onder de parketnummers 15-245281-15 en 15-203779-13 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 juli 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.zij op of omstreeks 8 december 2015 te Den Helder [slachtoffer] heeft mishandeld door [met kracht] die De [slachtoffer] tegen een arm te slaan/stompen of [met kracht] bij een arm vast te pakken.

2.zij op of omstreeks 18 november 2015 te Den Helder opzettelijk een persoon genaamd [benadeelde], in het openbaar mondeling heeft beledigd, door haar meermalen, althans eenmaal, de woorden toe te voegen: "Ik hoop dat je dood neervalt, kankersmeris die je bent!" althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet voldaan is aan het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu bij beide feiten slechts sprake is van een verklaring door één getuige die onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Subsidiair heeft de raadsman met betrekking tot feit 2 aangevoerd dat de belediging niet heeft plaatsgevonden in het openbaar, nu alleen de aangeefster de belediging heeft kunnen horen.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van feit 1
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard, zoals blijkt uit haar aangifte van 8 december 2015, dat zij plots van achteren door de verdachte op haar linker bovenarm werd gestompt en dat zij gelijk voelde dat dit pijn deed. Deze pijn voelde zij 25 minuten na het incident nog steeds. De verdachte heeft tijdens haar verhoor van 8 december 2015 te 11:20 uur bevestigd dat het treffen met aangeefster heeft plaatsgevonden en dat zij fysiek in contact is gekomen met de arm van de [slachtoffer]. In zoverre vindt de aangifte steun in de verklaring van de verdachte. Wat de verdachte beschrijft als bij de arm pakken heeft aangeefster echter ervaren als een stomp en het hof neemt anders dan de verdachte heeft verklaard als vaststaand aan dat het ook een stomp is geweest.
Ten aanzien van feit 2
Uit de aangifte van [benadeelde] van 24 november 2015 blijkt dat zij de verdachte tegenkwam in een winkelcentrum in haar vrije tijd. [benadeelde], die werkzaam is bij de politie en haar ambtshalve kent, probeerde haar te ontlopen om een confrontatie te vermijden. Desondanks besloot de verdachte naar [benadeelde] toe te lopen en haar de volgende woorden toe te voegen:
“ik hoop dat je dood neervalt, kankersmeris die je er bent en ook je vrienden”. [benadeelde] zag vervolgens dat andere burgers geschrokken in haar richting keken. Tijdens het verhoor van 8 december 2015 te 13:35 uur heeft de verdachte het treffen met aangeefster erkend en verklaard dat zij het gedeelte “van die vrienden” niet zou hebben gezegd. Op de vraag van de verbalisant of zij wel “kankersmeris” heeft gezegd, schudt de verdachte met het hoofd ja. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte bevestigt dat zij de belediging heeft geuit. Dat de verbalisant “ja
schudden” in plaats van “ja
knikken” heeft opgeschreven, doet hier niet aan af. In zoverre vindt ook deze aangifte steun in ander bewijs.
Uit het hiervoor overwogene volgt naar het oordeel van het hof dat bij beide feiten voldaan is aan het bewijsminimum, nu steeds sprake is van een aangifte die voldoende steun vindt in de verklaring van de verdachte. Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat voor een bewezenverklaring niet is vereist dat het steunbewijs ziet op specifiek het tenlastegelegde stompen en op specifiek de tenlastegelegde beledigende uitlatingen, maar dat bevestiging van het treffen en van respectievelijk het fysieke contact en de woordenwisseling al voldoende kan zijn.
Ten aanzien van het openbare karakter van de belediging van [benadeelde] overweegt het hof dat aangeefster waarnam dat andere aanwezigen na de beledigende uitlatingen geschrokken in haar richting keken. Dat omstanders de belediging in beginsel hebben kunnen horen is dus, anders dan door de raadsman bepleit, voldoende komen vast te staan.
Het hof komt aldus tot de hiernavolgende bewezenverklaringen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.zij op 8 december 2015 te Den Helder [slachtoffer] heeft mishandeld door die De [slachtoffer] tegen een arm te stompen.

2.zij op 18 november 2015 te Den Helder opzettelijk een persoon genaamd [benadeelde], in het openbaar mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: "Ik hoop dat je dood neervalt, kankersmeris die je bent!"

Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Zij heeft door aldus te handelen pijn berokkend en inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, die bovendien hulpverlener was en zich juist bekommerde om het welzijn van de verdachte. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het beledigen van [benadeelde]. Dergelijk gedrag getuigt van een misplaatst gebrek aan respect, zeker naar iemand die werkzaam is als politieambtenaar. Bovendien hoeven functionarissen die ten dienste van de burger werkzaam zijn in hun vrije tijd niet te worden geconfronteerd met dergelijke gedragingen en verdienen daartegen bescherming.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 6 juli 2018 is zij eerder ter zake van misdrijven, waaronder soortgelijke, onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in het nadeel van de verdachte weegt.
Bij deze stand van zaken zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals opgelegd door de politierechter in beginsel gerechtvaardigd zijn. Het hof stelt echter ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 17 februari 2016, terwijl het hof eerst thans op 27 juli 2018 – ruim 2 jaar en 5 maanden later - arrest wijst en deze overschrijding niet aan de verdachte is toe te schrijven. Hierin ziet het hof aanleiding om een lagere straf op te leggen. Het hof ziet tevens aanleiding in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte om voor een andere strafmodaliteit te kiezen en deze in voorwaardelijke vorm op te leggen. Daartoe is het volgende van belang.
Omtrent de verdachte is door [naam], reclasseringswerker, op 21 januari 2016 een rapport opgemaakt ten behoeve van deze strafzaak. In dit rapport is vermeld dat de verdachte na een ontruiming in verband met een huurschuld op straat is komen te staan. De verdachte heeft na deze ontruiming veel overlast veroorzaakt wat ertoe heeft geleid dat zij een pandverbod voor het gemeentehuis heeft gekregen, dat de bewindvoering werd beëindigd en dat zij uit haar kamer bij de Brijderstichting dreigde te worden gezet. Nadat zij haar eigen financiën is gaan beheren, zijn de schulden nog verder opgelopen. Er hebben al vele hulpverleners geprobeerd om de situatie van de verdachte te verbeteren, maar desondanks haakt zij steeds zelf af. Er is een vermoeden van een forse verstandelijke beperking, maar hierover kan geen uitsluitsel worden gegeven omdat de verdachte niet wil meewerken aan een onderzoek. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de verdachte een posttraumatische stressstoornis heeft ontwikkeld in Iran, waar zij vandaan komt.
Naar de inschatting van het hof lijkt er echter een ommekeer te hebben plaatsgevonden in de houding van de verdachte ten aanzien van de hulpverlening. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman naar voren gebracht dat de verdachte zich momenteel vrijwillig onder behandeling heeft gesteld bij GGZ NHN en dat het momenteel goed met haar gaat. Dit beeld wordt bevestigd door het strafblad van de verdachte waaruit blijkt dat zij sinds 2015 niet meer in aanraking is gekomen met justitie. Het hof acht het in het belang van de verdachte én de samenleving dat dit uiterst fragiele proces niet wordt doorkruist door een vrijheidsbenemende straf, ook niet in een voorwaardelijke vorm. De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat er weinig kans bestaat dat de verdachte een taakstraf tot een succes zal volbrengen, omdat zij niet in staat is om te werken of zich aan afspraken te houden.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof in dit uiterst bijzondere geval, alles afwegende en mede in aanmerking genomen de beperkte draagkracht van de verdachte, een geldboete in voorwaardelijke vorm passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 385,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 150,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f, 57, 63, 266 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tenuitvoerlegging wordt toegewezen, met dien verstande dat in plaats van deze vrijheidsstraf een taakstraf voor de duur van 40 uren zal worden gelast.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het dossier geen akte van uitreiking aan de verdachte bevat van de mededeling van de uitspraak, als bedoeld in art. 366a lid 3 Wetboek van Strafvordering. Evenmin kan worden nagegaan, bij gebrek aan stukken daaromtrent, of één van de in art 366 lid 2 Sv genoemde uitzonderingen zich voordoet. Nu niet vast is komen te staan of de verdachte op de hoogte was van de voorwaardelijke veroordeling en de aanvang van de proeftijd, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 150,00 (honderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 november 2015.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Holland van 8 december 2015, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2015, parketnummer 15-203779-13, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. M.J.A. Duker en mr. M.C. Oostendorp, in tegenwoordigheid van R. Rasink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 juli 2018.
mrs. M.J.A. Duker en M.C. Oostendorp zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.