ECLI:NL:GHAMS:2018:2846

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
13 augustus 2018
Zaaknummer
200.174.828/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over het tenietgaan van erfdienstbaarheid en eigendomsverkrijging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 augustus 2018 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep betreffende de beëindiging van een erfdienstbaarheid en de eigendomsverkrijging van een strook grond. De zaak betreft appellanten [appellant sub 1] en [appellante sub 2], die samen met AANNEMINGSBEDRIJF [X] B.V. in hoger beroep zijn gegaan tegen [geïntimeerde]. De rechtsvraag draait om de vraag of de erfdienstbaarheid, die rust op de strook grond, teniet is gegaan en of [X] B.V. eigenaresse is geworden van deze strook.

Het hof heeft in eerdere arresten, waaronder een tussenarrest van 6 maart 2018, reeds vastgesteld dat [X] B.V. mogelijk bezitter was van de strook en dat de verjaring van de vordering tot beëindiging van het bezit relevant is. In het huidige arrest heeft het hof geoordeeld dat het belang van [X] B.V. bij de vordering tot vaststelling van eigendom voldoende is, en dat de erfdienstbaarheid II mogelijk teniet is gegaan op basis van artikel 3:106 BW. Het hof heeft besloten dat [geïntimeerde sr.], die ook rechten heeft op de erfdienstbaarheid, in het geding moet worden betrokken. Het hof heeft [X] B.V. bevolen om [geïntimeerde sr.] op te roepen, zodat deze zich kan uitlaten over de kwestie.

De beslissing van het hof houdt in dat verdere beoordeling van de zaak aanhangig blijft, en dat partijen hun verhinderdata moeten opgeven voor getuigenverhoren en een comparitie van partijen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot na de oproeping van [geïntimeerde sr.].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, Team I
zaaknummer : 200.174.828/01
zaaknummer rechtbank : C/13/575504/HA ZA 14-1078
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 augustus 2018
in de zaak van
[appellant sub 1] , en
[appellante sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
tevens geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. A.W. Brantjes te Amsterdam,
en
AANNEMINGSBEDRIJF [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
tussenkomende partij,
advocaat: mr. B.D. Roelink te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens voorwaardelijk incidenteel appellant,
advocaat: mr. M.F.A. Vreeswijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid met [appellant sub 1] en [appellante sub 2] (appellanten afzonderlijk), [appellanten] (appellanten gezamenlijk), [X] B.V. en [geïntimeerde] .

1.Het verdere geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 6 maart 2018 wederom een tussenarrest gewezen (hierna: het tweede tussenarrest). Ingevolge het tweede tussenarrest heeft [X] B.V. een akte genomen. [geïntimeerde] heeft een antwoordakte genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
In rov. 3.10 van het tweede tussenarrest is overwogen dat thans beoordeeld moet worden of [X] B.V. op het tijdstip waarop de verjaring van de vordering strekkende tot beëindiging van het bezit werd voltooid, bezitter was van de strook. Is dat het geval, dan is zij daarvan op dat tijdstip eigenaresse geworden.
2.2
In rov 3.11 van dat arrest werd overwogen dat het hof uit de stellingen van [X] B.V. afleidde dat in haar visie de vordering tot beëindiging van het bezit een aanvang nam in het najaar van 1984, toen door de keuze van (onder meer) [Y] om een dichte erfafscheiding te realiseren een ander dan [Y] (namelijk [X] B.V.) de feitelijke macht en daarmee bezit over de strook verwierf. Volgens [X] B.V. was zij vanaf dat tijdstip tot het tijdstip waarop [geïntimeerde] de deur in de muur aanbracht (in of omstreeks 2014), in totaal circa dertig jaar, bezitter van de strook omdat de strook is afgescheiden van het perceel van [geïntimeerde] en feitelijk een eenheid vormt met haar terrein, terwijl zij door het verharden van de uitrit waarvan de strook deel uitmaakt, ook bezitsdaden heeft verricht. Ook in het najaar van 2004, zijnde het tijdstip waarop de vordering strekkende tot beëindiging van het bezit verjaarde, was [X] B.V. dus bezitter van de strook. Volgens [X] B.V. is zij daarom eigenaresse geworden. [X] B.V. mocht bij akte laten weten of deze verwoording van haar stellingen juist was.
2.3
[X] B.V. heeft het hof bij akte laten weten dat dat het geval is, met dien verstande dat het bezit na het tijdstip waarop [geïntimeerde] de deur in de muur aanbracht heeft voortgeduurd. Zij heeft haar bewijsaanbod nader gespecificeerd door te bewijzen aan te bieden dat vanaf 1984 een ondoordringbare erfscheiding aanwezig is geweest en dat de strook sedertdien feitelijk een eenheid heeft gevormd met het terrein van [X] B.V.
2.4
[geïntimeerde] heeft gereageerd en (samengevat) gesteld dat [X] B.V. geen belang heeft bij haar vorderingen, dat laatstgenoemde nimmer bezitter is geweest van de strook en in ieder geval niet voor een (aansluitende) periode van 20 jaren. Ook hij heeft nader bewijs aangeboden. Volgens [geïntimeerde] heeft [X] B.V. geen belang bij haar vordering tot verklaring voor recht dat zij eigenaresse van de strook is omdat, ook indien die vordering wordt toegewezen, daarop nog steeds erfdienstbaarheid II rust. Die erfdienstbaarheid is wederkerig tussen enerzijds het perceel van [X] B.V. en anderzijds het perceel dat indertijd aan [Y] toebehoorde en thans aan [geïntimeerde] (huisnummer [adres 1] ) en aan diens vader (huisnummer [adres 2] ), hierna “ [geïntimeerde sr.] ”. Krachtens die erfdienstbaarheid zijn (naast [X] B.V.) [geïntimeerde] (en [geïntimeerde sr.] ) gerechtigd om vanaf hun perceel van de uitrit en daarmee van de strook gebruik te maken, dus ook, zo begrijpt het hof het standpunt van [geïntimeerde] , als niet [geïntimeerde] maar [X] B.V. eigenaresse van de strook is.
2.5.1
Allereerst is het hof van oordeel dat het belang van [X] B.V. reeds met de aard van haar vordering onder 1 is gegeven. Het eigendomsrecht is immers het meest omvattende recht dat een persoon op een goed kan hebben, hetgeen meebrengt [X] B.V. voldoende belang heeft om vastgesteld te zien dat dat recht haar toekomt. Het hof is wel met [geïntimeerde] eens dat zolang erfdienstbaarheid II ongewijzigd op de strook rust, [geïntimeerde] van de uitrit (waar de strook onderdeel van vormt) gebruik mag maken, en ook [geïntimeerde sr.] , als eigenaar van [adres 2] . Ook om het gebruik door die laatste is het [X] B.V. in deze procedure kennelijk te doen; zij vordert in dit geding immers (vordering sub 2) verklaring voor recht dat de gebruikers van de percelen [adres 1] én [adres 2] zonder toestemming van [X] B.V. niet gerechtigd zijn tot het gebruik van de strook. Uitgaande van het bestaan van erfdienstbaarheid II is die vordering niet toewijsbaar. De vordering sub 2 kan ook niet worden opgevat als een vordering tot wijziging of beperking van erfdienstbaarheid II.
2.5.2
Gelet op de in dit geding door [X] B.V. ingenomen stellingen en haar toelichting daarop, zoals hiervoor onder 2.2 samengevat, is evenwel denkbaar dat erfdienstbaarheid II op grond van het bepaalde in artikel 3:106 BW is tenietgegaan. Het hof moet dit ambtshalve beoordelen. Vastgesteld moet dan worden of (en zo ja: per wanneer) er een met erfdienstbaarheid II strijdige toestand was, of de uitoefening van erfdienstbaarheid II door die toestand is belet en of de verjaring is voltooid van de vordering tot opheffing van de met erfdienstbaarheid II strijdige toestand. In dat verband wordt thans reeds overwogen dat het gegeven dat de muur zich op het terrein van [geïntimeerde] bevindt, en hij dus bij machte is om de door die muur gecreëerde toestand op te heffen, op zichzelf niet tot het oordeel kan leiden dat de erfdienstbaarheid niet is verjaard.
2.5.3
De feiten en omstandigheden die moeten vaststaan om te kunnen beoordelen of de erfdienstbaarheid is tenietgegaan vertonen samenhang met de feiten en omstandigheden die beslissend zijn voor de vraag of [X] B.V. op grond van artikel 3:105 BW eigenaresse is geworden van de strook, zodat bewijslevering over beide onderwerpen gelijktijdig kan plaatsvinden.
2.5.4
Ervan uitgaand dat een oordeel over het al dan niet tenietgaan van erfdienstbaarheid II ook de rechten van [geïntimeerde sr.] raakt, en aldus sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, zal hij in het geding moeten worden betrokken teneinde zich daarover te kunnen uitlaten (zie ook HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:649). [X] B.V. zal hem daartoe op de voet van artikel 118 Rv. moeten oproepen. Nadat [geïntimeerde sr.] zich bij akte heeft uitgelaten (dan wel de hem daartoe verstrekte mogelijkheid ongebruikt voorbij heeft laten gaan) mogen de overige bij deze erfdienstbaarheid betrokken partijen bij akte reageren. Het hof is voornemens om vervolgens bij tussenarrest aan [X] B.V. de opdracht te geven feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat zij op de voet van artikel 3:105 BW eigenaresse van de strook is geworden. Weliswaar vordert ook [geïntimeerde] in dit geding een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de strook, maar het beroep op eigendomsverkrijging krachtens artikel 3:105 BW moet als een bevrijdend verweer moet worden opgevat tegen [geïntimeerde] eigendomspretentie; daarom rust op [X] B.V. de bewijslast. Gelet op haar vordering onder 2 is het hof verder voornemens om aan [X] B.V. gelijktijdig de opdracht te verstrekken feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat erfdienstbaarheid II op de voet van artikel 3:106 BW is tenietgegaan. Nadat partijen hun verhinderdata hebben verstrekt zal het hof vervolgens een of meer data voor getuigenverhoren bepalen. Bij gelegenheid van die getuigenverhoren zal het hof tevens een comparitie van partijen houden om de mogelijkheden van een schikking nader te onderzoeken. Mochten partijen voordien willen pogen hun geschil onder leiding van het hof in der minne te regelen, staat het hun vrij het hof te verzoeken op een eerdere datum een comparitie te gelasten.
2.6
Hetgeen [geïntimeerde] in zijn antwoordakte voor het overige heeft aangevoerd behoeft in dit stadium geen bespreking. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
beveelt de oproeping van [geïntimeerde sr.] door [X] B.V. op de voet van artikel 118 Rv. om uiterlijk op 4 september 2018 in dit geding te verschijnen en een akte te nemen als onder 2.5.4 vermeld, waarna [X] B.V. en [geïntimeerde] bij antwoordakte mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, J.E. Molenaar en E.K. Veldhuijzen van Zanten en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.