ECLI:NL:GHAMS:2018:2800

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
200.232.439
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling; beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar en stabiliteit van de financiële situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van appellante tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellante had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Amsterdam, dat op 23 januari 2018 was afgewezen. Het hof heeft de zaak behandeld op 20 maart 2018, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.C.R. de Lyon. Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat haar schulden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) niet verwijtbaar zijn en dat haar situatie verbeterd is. Ze heeft sinds 2016 inkomensbeheer en lost maandelijks af op haar schulden. Echter, het hof oordeelt dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. De grootste schuld aan het CJIB, die voortkomt uit een boete voor het onverzekerd laten van een voertuig, is minder dan vijf jaar oud en staat in de weg voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof concludeert dat, hoewel appellante stappen in de goede richting heeft gezet, haar situatie nog niet zodanig is gestabiliseerd dat nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling gedurende drie jaar gewaarborgd is. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.232.439/01
rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/638810 FT RK 17/2307
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 maart 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [Y] ,
appellante,
advocaat: mr. J.C.R. de Lyon te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 31 januari 2018 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2018, waarbij het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 20 maart 2018. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. De Lyon voornoemd, die het beroepschrift nader heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [appellante] op 16 maart 2018 ingediende akte overlegging producties. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellante] heeft in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Zij stelt dat de schulden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) niet verwijtbaar zijn en dat haar situatie ten goede is gekeerd. Daartoe heeft [appellante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang in het beroepschrift en ter zitting in hoger beroep – het volgende aangevoerd. De schuld aan het CJIB ad € 1.646,- bestaat uit twee boetes. De eerste boete is in 2013 ontstaan toen [appellante] op een geleende scooter reed die opgevoerd bleek te zijn. De tweede boete ad € 1.209,- betreft de motor van haar vader. Tot diens overlijden in 2016 werden alle kosten betaald, maar daarna vergat [appellante] het kenteken van de motor te schorsen. Nadat [appellante] de boete had ontvangen, heeft zij actie ondernomen en de motor op 18 februari 2017 naar de sloop gebracht. [appellante] heeft thans geen kenteken meer op haar naam staan.
[appellante] had het erg moeilijk met het overlijden van haar vader. Zij groeide op in een instabiele situatie met een verslaafde moeder en zij heeft lange tijd geen contact met haar vader gehad. In 2013 heeft zij gedurende enige tijd geen inschrijvingsadres gehad en zijn er schulden ontstaan. Na het overlijden van haar vader heeft [appellante] psychische problemen gekregen. Zij heeft van de huisarts medicatie voorgeschreven gekregen en zij is verwezen naar een psycholoog. Aldaar bleek dat het voor [appellante] moeilijk is om met een vreemde te praten over haar problemen. Daarom heeft zij slechts één gesprek gehad met de psycholoog. Medicatie kreeg zij op een gegeven moment niet meer voorgeschreven via de huisarts, maar ontving zij van een kennis. In september 2016 heeft [appellante] het roer omgegooid. Zij is op eigen kracht gestopt met de medicatie en heeft hulp voor haar financiële problemen gezocht. Sinds 2016 staat [appellante] onder inkomensbeheer. Zij heeft geen nieuwe schulden meer laten ontstaan en sinds maart 2017 lost zij € 20,- per maand af op de schuld aan het UWV en sinds april 2017 € 50,- per maand op de schuld aan Bol.com. Daarnaast heeft de verhuurder in december 2017 voor een bedrag van € 49,32 per maand beslag gelegd op haar inkomen. [appellante] heeft een eigen woning en heeft een stabiele relatie. Zij zoekt naar werk en heeft volgende week via het UWV een sollicitatiegesprek bij een broodjeszaak. [appellante] is van mening dat haar situatie thans stabiel is en verzoekt een kans om uit haar penibele financiële situatie te komen.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Het hof is van oordeel dat [appellante] daarin niet is geslaagd. Gebleken is dat [appellante] onder meer een schuld van € 1.646,- aan het CJIB heeft, bestaande uit twee boetes. De grootste CJIB-boete ad € 1.209,- houdt verband met het onverzekerd laten van een voertuig dat op haar naam stond en is minder dan vijf jaar oud. Gezien de aard van de overtreding die aan de boete ten grondslag ligt en de omstandigheid dat zij verzuimd heeft (tijdig) het kenteken van het voertuig blijvend te schorsen dan wel een vrijwaringsbewijs te verkrijgen en zodoende de tenaamstelling van het voertuig te doen doorhalen, kan niet worden gezegd dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de CJIB-schuld geen verwijt kan worden gemaakt. Aldus is niet aannemelijk geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van voornoemde schuld aan het CJIB – die gezien de hoogte substantieel is – te goeder trouw is geweest. Deze schuld staat aan de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.3
Tegen de achtergrond van het voorgaande dient bij beantwoording van de vraag of [appellante] de omstandigheden die tot de schulden hebben geleid onder controle heeft gekregen, enige voorzichtigheid te worden betracht. Niet uit het oog worden verloren dat een premature toelating van [appellante] tot de schuldsanering tot gevolg kan hebben dat de schuldsaneringsregeling (tussentijds) kan worden beëindigd zonder toekenning van de schone lei, en dat zij dan tien jaren moet wachten alvorens zij weer een beroep kan doen op de schuldsaneringsregeling. Het hof begrijpt dat [appellante] er alles aan wil doen om uit de financiële problemen te geraken. Zij heeft het hof evenwel niet ervan kunnen overtuigen dat zij de omstandigheden die haar in de financiële problemen hebben gebracht thans in voldoende mate onder controle heeft. Dat [appellante] sinds oktober 2016 gebruik maakt van inkomensbeheer, aflost op een of meer schulden, de relatie met haar vriend thans beter is, sinds eind 2016 geen nieuwe schulden meer laat ontstaan, zijn weliswaar stappen in de goede richting, maar rechtvaardigen nog niet de conclusie dat de situatie van [appellante] thans zodanig is gestabiliseerd dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gedurende een periode van tenminste drie jaar voldoende is gewaarborgd. Daartoe is redengevend dat het [appellante] niet is gelukt om over haar psychische problemen te praten met een psycholoog, dat zij er toen voor heeft gekozen om zonder doktersvoorschrift medicatie te (blijven) gebruiken en dat zij tot medio 2017 niet in staat is geweest arbeid te verrichten. Gebleken is dat [appellante] tot medio 2017 een uitkering heeft gehad ingevolge de Ziektewet. Hoewel [appellante] stelt dat het sinds september 2016 goed met haar gaat en dat zij sindsdien op zoek is naar werk, heeft zij die stelling niet met stukken onderbouwd. [appellante] heeft slechts met betrekking tot een vijftal sollicitaties, verricht in de laatste drie maanden, stukken overgelegd. Verder is van belang dat het [appellante] nog niet is gelukt betaald werk te vinden en te behouden. Zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard in 2017 slechts een week te hebben gewerkt in de thuiszorg. Mede gelet op de zware verplichtingen die in de schuldsanering op de schuldenaar van toepassing zijn, acht het hof het van belang dat [appellante] verder aan stabilisatie van haar situatie werkt in de hiervoor bedoelde zin. Indien [appellante] op termijn – bij voorkeur met (bewijs)stukken – kan aantonen dat haar leven voldoende is gestabiliseerd , kan zij zich opnieuw tot de rechter wenden teneinde een toelatingsverzoek ter beoordeling voor te leggen

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en G.H. Lankhorst en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.