ECLI:NL:GHAMS:2018:2742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
5 augustus 2018
Zaaknummer
200.230.854/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de totstandkoming van een koopovereenkomst voor een bekistingsmachine

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] Trading B.V. tegen [geïntimeerde] V.O.F. over de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor een bekistingsmachine. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de overeenkomst was gesloten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.W. Verhoeven, stelde dat er op 18 augustus 2017 overeenstemming was bereikt tijdens een bespreking in Zwolle, maar de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. A.C. Winter, betwistte dit. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende feiten had aangedragen om te concluderen dat de vertegenwoordiger van de geïntimeerde, [V], bevoegd was om de koopovereenkomst te sluiten. Het hof concludeerde dat de handdruk op 18 augustus 2017 niet voldoende was om te stellen dat er een overeenkomst was, vooral omdat [V] had aangegeven dat goedkeuring van het bestuur nodig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.230.854/01 KG
zaak-/ rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/636993 / KG ZA 17/1131
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 juli 2018
inzake
[appellant] TRADING B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
advocaat: mr. M.W. Verhoeven te Apeldoorn,
tegen
[geïntimeerde] V.O.F.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. Winter te Groningen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 13 december 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 november 2017, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 juli 2018 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] zal veroordelen – op straffe van verbeurte van een dwangsom - om binnen één week na betekening van dit arrest de tussen partijen gesloten overeenkomst na te komen, één en ander door de betreffende bekistingsmachine af te nemen en af te voeren, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.16 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve, met een enkele aanvulling, ook het hof als uitgangspunt. Het gaat om de hierna volgende feiten.
2.1.
[appellant] is een handelsonderneming die zich (onder meer) bezighoudt met het kopen en verkopen van machinerieën. [directeur] is de directeur.
2.2.
[geïntimeerde] is een vennootschap onder firma bestaande uit zes vennoten: twee Duitse vennootschappen en vier Nederlandse. [geïntimeerde] is opgericht ten behoeve van de aanleg van de zuidelijke ringweg Groningen fase 2. [H] (hierna: [H] ) is projectdirecteur van [geïntimeerde] . [V] (hierna: [V] ) is als clustermanager verdiepte ligging in dienst bij [geïntimeerde] .
2.3.
[appellant] heeft een bekistingsmachine gekocht van Avenue2, een bouwonderneming. De (omvangrijke) bekistingsmachine is gebruikt ten behoeve van de tunnel die is gebouwd in Maastricht om de snelweg A2 onder de stad door te leiden. De machine stond ten tijde van de relevante feiten in een grote loods in Maastricht. Avenue 2 heeft in die periode bij [appellant] erop aangedrongen dat de machine wordt afgevoerd. Inmiddels is de machine verplaatst naar een andere opslagruimte.
2.4.
Op 18 augustus 2017 heeft in het Van der Valk Hotel te Zwolle een bespreking plaatsgevonden over de koop van de bekistingsmachine door [geïntimeerde] . Aanwezig waren [directeur] en [V] .
2.5.
Per e-mail van 21 augustus 2017 heeft [directeur] aan [V] bericht:
“Dag [B] ,
Als bijlage stuur ik je hier de definitieve aanbieding van de bekisting en onze algemene voorwaarde. Mochten er vragen en of opmerkingen zijn, stel ze gerust!”
In het bij de-mail gevoegde document staat [geïntimeerde] vermeld als koper en [appellant] als verkoper. Als koopprijs voor de bekistingsmachine is een bedrag vermeld van € 460.000,00 en tevens is opgenomen dat de machine uiterlijk op 15 september 2017 van de locatie wordt verwijderd.
2.6
Nadat door [V] handmatig wijzigingen waren aangebracht is het document teruggestuurd naar [directeur] , die de wijzigingen heeft verwerkt en het opnieuw aan [V] heeft gemaild op 25 augustus 2017. In deze laatste - niet getekende versie - zijn als ondertekenaars van de zijde van [geïntimeerde] opgenomen: [H] , [V] en [A] .
2.7.
Op 29 augustus 2017 heeft [directeur] aan [V] het volgende sms- bericht gestuurd:
“Dag [B] ,
Goed aangekomen pp je vakantie adres?
Ben erg benieuwd hoe de vergadering vandaag verlopen is.
Fijne dagen en geniet ervan!”
Daarop heeft [V] geantwoord:
“Ik ben ook benieuwd, je hoort t zo snel ik iets weet.”
2.8.
Op 30 augustus 2017 heeft [V] het volgende WhatsAppbericht aan [directeur] gestuurd:
“Nog geen goed nieuws. Raad van bestuur wil volgende week besluit nemen…. ik kan het niet mooier maken. Voorstel is wel goed gevallen, dat dan nog wel.”
2.9.
Op 1 september 2017 heeft [H] een e-mail gestuurd aan [V] waarin staat:
“Goedemorgen [B] , blijkbaar ben je druk bezig met je vakantie. M.b.t. A2 kist kun je aan de leverantie het signaal geven dat wij zij gaan kopen.
Nog prettige dagen.”
Deze e-mail is op 6 september 2017 door [V] doorgestuurd naar [directeur] met de volgende tekst:
“Hierbij IN STRIKT VERTROUWEN, de bevestiging van mijn Directeur dat we met je in zee willen gaan. Nu is de inkoop gisteren door mijn bijgesproken, die maken op basis hiervan een leverantieovereenkomst met jou bedrijf op.
Ik verwacht die volgende week woensdag gereed te hebben.”
2.10.
Op 4 september 2017 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [V] en [directeur] .
2.11.
Op 12 september 2017 heeft [V] aan [directeur] per sms bericht:
“ [J] , geen goed nieuws uit Groningen. Directeur net gehad en die verwacht geen besluit van raad van bestuur voor het einde van de maand september. Ik bel je na een uur of 15.00 hr vandaag.”
2.12.
Op 22 september 2017 heeft [V] telefonisch aan [directeur] laten weten dat de inkoopbon er aan kwam en dat per ommegaande een factuur kon worden verstuurd.
2.13.
Op 25 september 2017 heeft [V] laten weten dat er niet betaald of afgenomen gaat worden.
2.14.
[appellant] heeft [geïntimeerde] gesommeerd om de koopovereenkomst na te komen. [geïntimeerde] heeft de bekistingsmachine niet afgenomen.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld om de tussen partijen gesloten overeenkomst na te komen door de bekistingsmachine af te nemen en af te voeren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd, omdat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] in een bodemprocedure zal worden veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst. De voorzieningenrechter heeft daarbij onder meer overwogen (in rechtsoverweging 4.3 van het vonnis): “
Dat partijen tijdens de bijeenkomst van 18 augustus 2017 overeenstemming zouden hebben bereikt over de koop van de bekistingsmachine, wordt door [geïntimeerde] betwist en strookt bovendien niet met de communicatie die daarna nog tussen hen heeft plaatsgevonden. Als op 18 augustus 2017 overeenstemming zou zijn bereikt is het niet logisch dat [directeur] daarna op 21 augustus 2017 een bericht stuurt aan [V] met een definitieve aanbieding. Wel ondersteunt deze gang van zaken het standpunt van [geïntimeerde] dat zij steeds duidelijk heeft gemaakt dat interne toestemming (van de door [geïntimeerde] zo genoemde raad van commissarissen of raad van bestuur) nodig was om tot een koopovereenkomst te kunnen komen. De e-mail van 21 augustus 2017 is in dat licht begrijpelijk; [appellant] en [V] hadden kennelijk overeenstemming bereikt over de prijs en de leveringsdatum van de bekistingsmachine, maar [V] moest met deze aanbieding nog interne goedkeuring regelen binnen [geïntimeerde] . Dat interne goedkeuring nog vereist was moet ook bij [appellant] duidelijk zijn geweest, anders zou hij niet op 29 augustus 2017 aan [V] hebben gevraagd hoe de vergadering was verlopen. Ook is het als de koop rond zou zijn geweest niet logisch dat [V] op 30 augustus 2017 een Whatsapp stuurt aan [appellant] waarin hij meedeelt dat de raad van bestuur nog een besluit moet nemen.“
[appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellant] op met vier grieven.
3.4
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen en of de vordering van [appellant] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd, mede gelet op het feit dat in een kortgedingprocedure geen ruimte is voor uitgebreid feitelijk onderzoek of bewijslevering. Het navolgende is dan ook een voorlopig oordeel.
Spoedeisend belang
3.5
[geïntimeerde] voert aan dat de gevraagde voorziening reeds moet worden afgewezen omdat [appellant] geen spoedeisend belang meer heeft in de zin van artikel 254, lid 1 Rv.
3.6
Ter zitting is gebleken dat het in eerste aanleg door [appellant] aangevoerde belang, te weten dat zij de bekistingsmachine dient weg te halen bij Avenue2, is komen te vervallen, omdat [appellant] de bekistingsmachine inmiddels heeft gedemonteerd in verschillende onderdelen en elders heeft geplaatst. Dit neemt niet weg, zoals [appellant] stelt, dat zij nog steeds zorg moet dragen voor de opslag van de (onderdelen van) de omvangrijke bekistingsmachine. Het hof ziet in deze omstandigheid voldoende grond om tot het oordeel te komen dat [appellant] een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening, die er immers mede uit bestaat dat de machine wordt afgevoerd.
De grieven 1 tot en met 3
3.7
Met de eerste drie grieven, die gezamenlijk kunnen worden besproken, betoogt [appellant] primair dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat op 18 augustus 2017 nog geen overeenstemming was bereikt tussen partijen over de verkoop van de bekistingsmachine. [appellant] bestrijdt in dit verband met name het oordeel van de voorzieningenrechter dat, als op 18 augustus 2017 overeenstemming zou zijn bereikt, het niet logisch is dat [directeur] daarna, op 21 augustus 2017, een bericht stuurt aan [V] met een “definitieve aanbieding” en op 29 augustus 2017 aan [V] vraagt hoe de vergadering was verlopen.
[appellant] stelt dat zij feitelijk al op 18 augustus 2017, door het schudden van de handen tussen [directeur] en [V] tijdens de bespreking in Zwolle, overeenstemming met [geïntimeerde] had bereikt. Zij stelt dat zij er op dat moment van uit heeft mogen gaan dat [V] bevoegd was om namens [geïntimeerde] de koopovereenkomst te sluiten. Omdat [appellant] een en ander niet op de spits heeft willen drijven, heeft zij zich coöperatief willen opstellen met haar sms-bericht van 29 augustus, nadat zij pas bij gelegenheid van de bespreking van haar conceptaanbieding op 25 augustus 2017 had vernomen dat toestemming van het bestuur nodig was.
[geïntimeerde] betwist dat op 18 augustus 2017 tussen [appellant] en haar overeenstemming is bereikt over de koopovereenkomst. Zij stelt dat [V] van meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat goedkeuring van het bestuur nodig was en dat daartoe een onderbouwd voorstel moest worden aangeleverd. Ter onderbouwing daarvan heeft zij - onder meer - een verklaring van [V] in het geding gebracht.
3.8
Niet in geschil is dat [V] niet zelfstandig bevoegd was namens [geïntimeerde] de koopovereenkomst met [appellant] te sluiten. De vraag is vervolgens of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid bij [appellant] is gewekt en zij daarop gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen. Het gaat dan om de vraag of [V] als derde door zijn feitelijk handelen een overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] tot stand heeft gebracht. Bij de beantwoording van die vraag is primair de relatie tussen [V] en [geïntimeerde] bepalend. Zonder een daartoe strekkende opdracht (bevoegdheid) kan [V] door zijn feitelijk handelen geen koopovereenkomst tot stand brengen tussen [geïntimeerde] en een derde, behoudens indien het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij dient te worden beschermd als de schijn van bevoegdheid is gewekt (artikel 3:61 lid 2 Burgerlijk Wetboek). Voor toerekening van de schijn van volmachtverlening kan ook plaats zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn kan worden afgeleid. Dat geldt niet in situaties waarin het gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon zelf (zie onder meer HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143).
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in dit licht onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor de conclusie dat zij op 18 augustus 2017 redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat [V] bevoegd was om namens [geïntimeerde] de koopovereenkomst te sluiten. De handdruk op 18 augustus 2017 als bevestiging van de bereikte overeenstemming ziet slechts op een handelen van [V] zelf. Dat [V] door [geïntimeerde] naar voren was geschoven als contactpersoon leidt er niet toe dat [appellant] gerechtvaardigd heeft mogen concluderen dat [V] ook bevoegd was de bedoelde koopovereenkomst te sluiten. Dat geldt evenzeer voor het gebruik door [V] van het e-mailadres en het logo van [geïntimeerde] . Voor zover [appellant] in dit verband nog verwijst naar telefoongesprekken met [V] op 26 september en 2 oktober 2017 geldt dat deze gesprekken nimmer tot het bedoelde gerechtvaardigd vertrouwen op 18 augustus 2017 hebben kunnen bijdragen, nog daargelaten dat het ook hier zuiver handelen van [V] betreft. Op grond van deze stellingen kan dan ook niet worden geconcludeerd dat [appellant] op 18 augustus 2017 gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een toereikende volmacht van [V] om de door hem gestelde overeenkomst namens [geïntimeerde] te sluiten. Het hof is dan ook voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat op 18 augustus 2017 een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen.
3.1
Subsidiair betoogt [appellant] dat zij op basis van de e-mail van 6 september 2017 van [V] aan [directeur] , in combinatie met het telefoongesprek van 4 september 2017, ervan uit had mogen gaan dat het bestuur had ingestemd met haar aanbod, en dat
daarmeeovereenstemming was ontstaan. In het telefoongesprek van 4 september 2017 zou [V] hebben gezegd dat “
de kogel door de kerk is”, hetgeen in de e-mail van 6 september 2017 zou zijn bevestigd met de woorden: “
de bevestiging van mijn directeur dat we met je in zee willen gaan”.
3.11
Vast is komen te staan dat [V] in elk geval op 25 augustus 2017 expliciet kenbaar heeft gemaakt dat het bestuur nog toestemming zou moeten geven. De vraag die overblijft is of [appellant] de mondelinge, respectievelijk schriftelijke uitlating van [V] op 4, respectievelijk 6 september 2017 heeft mogen opvatten als een namens [geïntimeerde] verrichte verklaring om het aanbod van [appellant] te aanvaarden. Het is in beginsel aan [appellant] om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan aannemelijk is dat [geïntimeerde] [V] heeft ingeschakeld of de opdracht heeft gegeven om een verklaring aan [appellant] over te brengen, dan wel dat [geïntimeerde] aan [V] in meer brede zin de opdracht (al dan niet met inbegrip van een daartoe mogelijk noodzakelijke volmacht) en aldus een toereikende bevoegdheid heeft verstrekt om het aanbod namens [geïntimeerde] te aanvaarden.
De e-mail van 6 september 2017 is hiertoe niet toereikend. De in hoofdletters vermelde woorden “IN STRIKT VERTROUWEN” wijzen er immers op dat het hier een persoonlijke uitlating van [V] betreft en niet een verklaring namens [geïntimeerde] . Voor zover dit e-mailbericht redelijkerwijs anders geïnterpreteerd zou kunnen worden in het licht van het telefoongesprek van 4 september 2017, zoals [appellant] betoogt, kan het hof zulks thans niet vaststellen. Partijen twisten immers over de inhoud van dat telefoongesprek. Of in dat telefoongesprek uitlatingen door [V] zijn gedaan die [appellant] , al dan niet in combinatie met de e-mail van 6 september 2017, redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een richting [appellant] geuite wil van [geïntimeerde] om haar aanbod te aanvaarden vraagt om bewijslevering waarvoor in het kort geding geen plaats is.
3.12
Het voorgaande betekent dat evenmin aannemelijk is geworden dat na 18 augustus 2017 tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen.
3.13
Het hof komt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de vordering van [appellant] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.
Grief 4
3.14
Met haar vierde grief betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter [appellant] ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten. Nu de overige grieven geen doel treffen kan ook deze grief niet slagen.
Conclusie
3.15
De slotsom is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die zullen worden begroot volgens het liquidatietarief.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 716,00 aan verschotten en € 3.222,00 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.F. Aalders en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.