In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in verband met een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De rechtbank had eerder een te lage waarde per punt gehanteerd bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding, wat door de belanghebbende in hoger beroep werd aangevochten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een waarde van € 246 per punt, terwijl dit volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht € 495 had moeten zijn voor het indienen van het beroepschrift in 2017. Het Hof corrigeerde deze fout en hanteerde de in 2018 geldende waarde van € 501 per punt.
Het Hof oordeelde dat het niet onredelijk was dat de belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand had ingeroepen, ondanks dat het ging om de correctie van een evidente fout. De zaak werd gekwalificeerd als ‘zeer licht’, wat resulteerde in een puntzwaarte van 0,25 voor de proceskostenvergoeding. Uiteindelijk werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 626,25, inclusief het terug te betalen griffierecht van € 124. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft, maar werd voor het overige bevestigd.
De mondelinge uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De belanghebbende diende daarbij rekening te houden met de vereisten voor het indienen van een cassatieberoep, waaronder het vermelden van de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, en de gronden van het beroep.