In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 25.190,11 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de veroordeelde veroordeeld tot betaling van € 22.446,23.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde een hennepkwekerij had met 101 hennepplanten en dat hij in totaal € 6.202,82 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en een nieuwe beslissing genomen, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 6.202,82. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van de bewezenverklaring.
Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters A.D.R.M. Boumans, P.C. Römer en M. Iedema zitting hadden. Het arrest is openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.