ECLI:NL:GHAMS:2018:2533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
200.205.287/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van gewezen cliënt tegen advocaat wegens schadevergoeding door niet tijdige overdracht van dossier

In deze zaak vordert de appellant, een gewezen cliënt, schadevergoeding van zijn voormalige advocaat, de geïntimeerde, wegens de niet tijdige overdracht van zijn dossier aan een opvolgend advocaat. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vorderingen deels zijn afgewezen. De appellant stelt dat de vertraging in de overdracht van het dossier heeft geleid tot extra kosten in de vorm van bestuursrechtelijke boetes die hij heeft moeten betalen. De feiten van de zaak zijn als volgt: de appellant had in 2010 een premieachterstand bij zijn zorgverzekeraar, wat leidde tot zijn aanmelding als wanbetaler bij het CVZ. De appellant heeft de geïntimeerde, zijn advocaat, ingeschakeld om hem te helpen met deze kwestie. De geïntimeerde heeft echter niet adequaat gehandeld, waardoor de appellant in een nadelige positie is komen te verkeren. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde tekort is geschoten in zijn verplichtingen door de overdracht van het dossier te vertragen. Het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde aansprakelijk is voor de schade die de appellant heeft geleden als gevolg van deze vertraging. Het hof heeft de vordering van de appellant tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij de geïntimeerde is veroordeeld tot betaling van € 206,34, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het meer of anders gevorderde is afgewezen, maar heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.205.287/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4451858 CV 15-24745
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 juli 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.J. Sneller te Amsterdam ,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.P. Macro te Amsterdam .

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 november 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 11 augustus 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Vervolgens heeft het hof op verzoek van [appellant] op 28 mei 2018 een meervoudige comparitie van partijen gehouden, alwaar partijen, [appellant] bijgestaan door zijn voornoemde advocaat, de zaak nader hebben toegelicht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant] heeft in mei 2010 een brief van zijn toenmalige zorgverzekeraar Agis ontvangen met de mededeling dat hij premieachterstanden sedert april 2008 diende te voldoen.
2.2.
Vanwege de genoemde premieachterstand is [appellant] per 1 december 2010 door Agis aangemeld als wanbetaler bij het College van zorgverzekeringen (hierna: het CVZ), de voorganger van Zorginstituut Nederland en het Centraal Administratie Kantoor. Het CVZ heeft vervolgens op grond van de (toen geldende) Zorgverzekeringswet de inning van premie voor de periode na aanmelding overgenomen van Agis, met de in dat geval verschuldigde bestuursrechtelijke boete (premie en boete gezamenlijk hierna de bestuursrechtelijke premie te noemen).
2.3.
Daarop heeft [appellant] zich in december 2010 gewend tot advocaat [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft namens [appellant] de verschuldigdheid van incassokosten aan Agis betwist en getracht een betalingsregeling met Agis te treffen voor het door [appellant] erkende deel van de schuld aan Agis, te weten de premieachterstand. Agis heeft [geïntimeerde] laten weten niet bereid te zijn af te zien van de incassokosten. Een betalingsregeling met Agis is niet tot stand gekomen. Agis heeft [appellant] op 22 februari 2011 doen dagvaarden tot betaling van de reeds voor de aanmelding bestaande premieachterstand, vermeerderd met incassokosten. Nadat [geïntimeerde] op 28 april 2011 namens [appellant] van antwoord had gediend, heeft Agis haar vordering ingetrokken en is Agis bij vonnis van 18 augustus 2011 veroordeeld in de proceskosten van [appellant] , bestaande uit € 175,- aan salaris gemachtigde. Agis heeft het bedrag van € 175,- aan [geïntimeerde] uitbetaald.
2.4.
De aanmelding bij het CVZ is over de periode van 1 mei 2011 tot 31 januari 2012 tijdelijk stopgezet, omdat [appellant] een stabilisatieovereenkomst met Agis had gesloten, althans aan Agis had voorgelegd. Omdat na acht maanden geen algeheel akkoord met de schuldeisers van [appellant] was bereikt, is de aanmelding hervat vanaf 1 februari 2012. [appellant] heeft zich daarop andermaal tot [geïntimeerde] gewend voor rechtsbijstand.
2.5.
[geïntimeerde] heeft namens [appellant] bezwaar ingesteld tegen het besluit van het CVZ tot opleggen van de bestuursrechtelijke premie. Van de afwijzing van dat bezwaar heeft [geïntimeerde] bij de rechtbank beroep ingesteld. Het beroep is bij vonnis van 6 augustus 2012 ongegrond verklaard. Voorts heeft [geïntimeerde] in 2012 herhaalde toezeggingen aan [appellant] gedaan om Agis in rechte te betrekken. [geïntimeerde] is die toezeggingen niet nagekomen. In september 2013 heeft [appellant] zich tot een andere advocaat gewend, die [geïntimeerde] op 2 oktober 2013 heeft verzocht om toezending van het dossier. [geïntimeerde] is daartoe op 31 januari 2014 overgegaan. De opvolgend advocaat heeft met de hulp van de gemeente Amsterdam een betalingsregeling bewerkstelligd voor de totale betalingsachterstand van [appellant] bij Agis, inclusief de incassokosten waarop Agis aanspraak maakte. Agis heeft [appellant] daarop per 1 mei 2014 afgemeld als wanbetaler.
2.6.
Bij beslissing van 19 mei 2015 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam naar aanleiding van klachten van [appellant] aan [geïntimeerde] een waarschuwing opgelegd, kort gezegd omdat [geïntimeerde] – naar hijzelf ook erkende – structureel onbereikbaar was, niet aanwezig was op afspraken op zijn kantoor en omdat hij zijn (schriftelijke) toezeggingen om een procedure tegen Agis te starten niet was nagekomen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] vordert in deze procedure betaling door [geïntimeerde] van € 1.973,01 vermeerderd met wettelijke rente vanaf datum dagvaarding en proceskosten, met rente en kosten. De gevorderde hoofdsom valt uiteen in de volgende bedragen:
- € 1.598,01 aan bestuursrechtelijke boetes die [appellant] over de periode van 1 februari 2012 tot en met 1 mei 2014 aan het CZV heeft betaald;
- € 75,-, zijnde het verschil tussen de proceskosten die Agis aan [geïntimeerde] heeft betaald en de door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen eigen bijdrage;
- € 250,- ter vergoeding van de immateriële schade wegens aantasting van [appellant] in zijn goede eer en naam;
- € 50,- aan buitengerechtelijke kosten, zijnde de eigen bijdrage die [appellant] aan zijn (opvolgend) advocaat heeft betaald.
De kantonrechter heeft het bedrag van € 75,- met wettelijke rente toegewezen, de vorderingen voor het overige afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
Grieven 1 tot en met 7
3.2.
De grieven 1 tot en met 7 komen op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering betreffende de bestuursrechtelijke boetes die [appellant] over de periode van 1 februari 2012 tot en met 1 mei 2014 heeft betaald aan het CVZ. [appellant] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de op hem rustende verplichtingen jegens zijn cliënt [appellant] door deze niet te informeren over de mogelijkheid om de bestuursrechtelijke premie te vermijden door een betalingsregeling met de ziektekostenverzekeraar te treffen voor de gehele openstaande schuld. Daardoor zijn de bestuursrechtelijke boetes voor [appellant] nodeloos opgelopen. [appellant] heeft het eerste advies van de opvolgend advocaat om een betalingsregeling voor de gehele schuld aan Agis te treffen teneinde de bestuursrechtelijke boetes niet verder te laten oplopen, opgevolgd. Als [geïntimeerde] hem op dit punt adequaat had geïnformeerd, had [appellant] de bestuursrechtelijke boetes kunnen vermijden. Voorts heeft [geïntimeerde] de gevolgen van de intrekking van de vordering van Agis in de procedure die hij heeft gevoerd in 2011 niet aan [appellant] uitgelegd. [geïntimeerde] had met name aan [appellant] moeten uitleggen dat dit niet betekende dat hij van de schuld aan Agis verlost was. Ten slotte heeft [geïntimeerde] ten onrechte vier maanden gewacht met het toesturen van het dossier aan de opvolgend advocaat van [appellant] . De nieuwe advocaat kon pas na ontvangst van het dossier aansturen op een betalingsregeling, zodat de door [appellant] te betalen bestuursrechtelijke boete als gevolg van de vertraging bij de overdracht van het dossier verder is opgelopen, aldus [appellant] .
Niet informeren over gevolgen van algehele betalingsregeling
3.3.
In geschil is vooreerst of [geïntimeerde] na de hernieuwde aanmelding van [appellant] als wanbetaler bij het CVZ per 1 februari 2012 als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat [appellant] had moeten informeren over de mogelijkheid om een afmelding te verkrijgen door een betalingsregeling met Agis te treffen voor de gehele schuld aan Agis. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven, nu een bevestigende beantwoording van deze vraag niet kan leiden tot toewijzing van de gestelde schade van € 1.598,01. Dat komt omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] , als [geïntimeerde] na 1 februari 2012 had voldaan aan de bedoelde informatieplicht, een betalingsregeling met Agis had getroffen voor de gehele schuld en deze ook was nagekomen. [geïntimeerde] heeft het causaal verband gemotiveerd betwist. [appellant] heeft ter toelichting op het door hem gestelde causaal verband aangevoerd dat hij bij het eerste advies van zijn opvolgend advocaat, begin 2014, een betalingsregeling heeft getroffen. Onder de gegeven omstandigheden vormt deze stelling – die [geïntimeerde] op zichzelf niet heeft betwist – echter onvoldoende toelichting op het gestelde causaal verband. Niet in geschil is immers dat [appellant] , voordat hij zich begin 2012 opnieuw tot [geïntimeerde] wendde, is bijgestaan door een schuldhulpverlener en dat deze er niet in is geslaagd een stabilisatieovereenkomst met Agis tot stand te brengen, althans een zodanige regeling met Agis te treffen dat de hernieuwde aanmelding van [appellant] bij het CVZ kon worden voorkomen. Bij brief van 5 januari 2012 heeft Agis aan [appellant] geschreven dat zij haar medewerking aan de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigde. Agis noemde daarvoor als reden dat zij op 30 maart 2011 een stabilisatieovereenkomst had ontvangen, doch vervolgens geen reactie had gekregen van de schuldbemiddelaar. Het had op de weg van [appellant] gelegen toe te lichten waarom de poging om met Agis tot een regeling te komen begin 2012 is stukgelopen doch hij niettemin kort nadien wel tot een regeling met Agis had willen en kunnen komen, mits hij over het belang daarvan maar goed was voorgelicht door [geïntimeerde] . Dat heeft hij niet gedaan. Evenmin heeft hij inzicht gegeven in de in 2014 met Agis getroffen betalingsregeling, de onderhandelingen daarover of de omstandigheden waaronder die regeling tot stand is gekomen. [appellant] heeft daarmee niet voldoende gemotiveerd gesteld dat de (gestelde) tekortkoming van [geïntimeerde] in zijn informatieplicht heeft geleid tot de (gestelde) schade van € 1.598,01. Op het voorgaande stuiten de grieven 1 tot en met 4 en ten dele ook grief 5 af. Voor zover grief 5 zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] op zijn uitkeringsspecificaties had moeten zien of DWI de zorgpremie aan Agis betaalde, heeft [appellant] bij behandeling daarvan in het licht van het voorgaande geen belang: voor de uitkomst van de zaak is dat oordeel niet van belang.
Niet uitleggen gevolgen van vonnis in procedure tegen Agis
3.4.
Grief 6 ziet op het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerde] hem de gevolgen van het vonnis in de procedure tegen Agis, na intrekking van de rechtsvordering van Agis, niet heeft uitgelegd. Op zichzelf betoogt [appellant] terecht dat het voor een niet-juridisch geschoolde cliënt als [appellant] – anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld – niet duidelijk behoeft te zijn dat een intrekking van een rechtsvordering tijdens de procedure nog niet betekent dat het daarop betrekking hebbende vorderingsrecht niet meer geldend kan worden gemaakt. De vraag of [geïntimeerde] op dit punt de uitleg aan [appellant] heeft verleend waarop deze ingevolge de overeenkomst van opdracht recht had, kan echter in het midden blijven, omdat – bij gebreke van een toelichting op dit punt – niet valt in te zien dat een eventuele tekortkoming van [geïntimeerde] bij de uitleg van het vonnis heeft geleid tot (vermijdbare) verschuldigdheid van bestuurlijke boetes over de periode vanaf 1 februari 2012. [geïntimeerde] heeft dat terecht aangevoerd. Het zal [appellant] tijdig, dat wil zeggen in elk geval in januari 2012, voldoende duidelijk zijn geworden dat Agis nog steeds een vordering op hem stelde te hebben. [appellant] heeft het causaal verband tussen de gestelde schade (de door hem betaalde boetes over de periode van 1 februari 2012 tot 1 mei 2014) en een eventuele onvoldoende uitleg bij het vonnis in de zaak tegen Agis derhalve onvoldoende toegelicht. Grief 6 faalt derhalve.
Vertraging bij overdracht dossier aan opvolgend advocaat
3.5.
Grief 7 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat door de niet-tijdige overdracht van het dossier door [geïntimeerde] aan de opvolgend advocaat de schade voor [appellant] niet verder is opgelopen. [appellant] stelt dat de opvolgend advocaat pas na ontvangst van het dossier kon beoordelen of een betalingsregeling diende te worden getroffen voor het gehele bedrag dan wel – zoals [geïntimeerde] hem steeds had voorgehouden – Agis diende te worden gedagvaard. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de opvolgend advocaat eerst na ontvangst van het dossier op dit punt een strategie kon bepalen. Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht met [appellant] tekortgeschoten door na een verzoek van [appellant] tot overdracht van het dossier bijna vier maanden te wachten met de overdracht van het dossier. Een valide reden voor de vertraging is niet gegeven. Integendeel, [appellant] had juist al geruime tijd geen werkzaamheden meer in het dossier verricht en er was ook in zijn visie sprake van een vertrouwensbreuk. De tekortkoming dient aan [geïntimeerde] te worden toegerekend nu deze geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de tekortkoming niet toerekenbaar is. Wel heeft [geïntimeerde] betwist dat zijn verzuim op dit punt in causaal verband staat tot de gevorderde schade van € 1.598,01. [geïntimeerde] heeft echter niet betwist dat de opvolgend advocaat eerder een betalingsregeling met Agis had kunnen treffen als hij het dossier tijdig had overgedragen, zodat de door [appellant] verschuldigde bestuursrechtelijke boete als gevolg van de vertraging bij de overdracht is opgelopen. Nu [geïntimeerde] bijna vier maanden heeft gewacht met de overdracht van het dossier is het causaal verband met de door [appellant] over drie maanden verschuldigde boete voldoende aannemelijk. In eerste aanleg heeft [appellant] onbetwist gesteld dat de bestuursrechtelijke boete in de relevante periode voor hem € 68,78 per maand bedroeg. Dit betekent dat [geïntimeerde] de schade van [appellant] tot een bedrag van 3 x € 68,78 = € 206,34 dient te vergoeden. Grief 7 is in zoverre gegrond.
3.6.
De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar als gevorderd nu daartegen geen verweer is gevoerd.
Grief 8: aantasting in eer en goede naam
3.7.
Grief 8 richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door [appellant] gevorderde vergoeding van immateriële schade. [appellant] zou immateriële schade hebben geleden doordat hij door toedoen van [geïntimeerde] twee jaar en twee maanden langer dan nodig te boek zou hebben gestaan als wanbetaler, alsmede doordat [geïntimeerde] hem in strijd met de waarheid tegenover zijn nieuwe advocaat, de raad van discipline en de kantonrechter zou hebben afgeschilderd als een agressief persoon, waardoor hij in zijn eer en goede naam is aangetast.
3.8.
[geïntimeerde] heeft zijn gewraakte uitlatingen over [appellant] gedaan in de beslotenheid van (de voorfase van) een tuchtrechtelijke procedure en een civielrechtelijke procedure die [appellant] tegen [geïntimeerde] is begonnen. Uitgangspunt moet zijn dat [geïntimeerde] een ruime vrijheid toekomt om zich tegen de klachten en vorderingen van [appellant] te verweren. Mede gelet op de aard van de uitlatingen, de functionaliteit daarvan als verweer tegen de klachten en vorderingen van [appellant] en de omstandigheid dat de uitlatingen zijn geschied in de beslotenheid van (de voorfase van) een tuchtrechtelijke respectievelijk civielrechtelijke procedure, vormen die uitlatingen onvoldoende grond voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting van eer en goede naam. Het enkele feit dat [appellant] enkele maanden langer dan noodzakelijk in het bestuursrechtelijk premieregime heeft gezeten levert ook geen aantasting in eer of goede naam dan wel aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b Burgerlijke Wetboek op. Grief 8 faalt.
Proceskosten en conclusie
3.9.
Grief 9 ziet op de proceskostenveroordeling die de kantonrechter ten laste van [appellant] heeft uitgesproken. Nu beide partijen door het hof deels in het gelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de proceskosten van het geding in eerste aanleg en het geding in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De grieven 7 en 9 slagen derhalve ten dele. De vordering tot vergoeding van € 50,- aan buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar nu niet is gesteld of gebleken dat de advocaat van [appellant] meer of andere werkzaamheden heeft verricht dan de werkzaamheden waarvoor de proceskostenvergoeding geacht wordt een schadeloosstelling te vormen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, behoudens voor zover [geïntimeerde] daarin – uitvoerbaar bij voorraad – is veroordeeld om € 75,- aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.

4.Beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarin het meer of anders gevorderde is afgewezen en [appellant] in de proceskosten met nakosten en rente is veroordeeld;
4.2.
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 206,34 (tweehonderdenzes euro en vierendertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 september 2015;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.3.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
4.4.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten van het geding in hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, A.P. Schoonbrood-Wessels en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.