ECLI:NL:GHAMS:2018:2498

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
200.216.153/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad of wanprestatie door niet meedelen van criminele herkomst van uitgeleende gelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van RLP c.s. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. RLP c.s. vorderden een verklaring voor recht dat de geïntimeerden wanprestatie en onrechtmatige daad hebben gepleegd door hen niet te informeren over de criminele herkomst van de uitgeleende gelden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van RLP c.s. niet in causaal verband stonden met de verweten gedragingen van de geïntimeerden. RLP c.s. hebben in hoger beroep hun grieven ingediend, waarbij zij aanvoerden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen causaal verband was en dat de stelplicht en bewijslast bij de geïntimeerden lagen. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof overweegt dat de geldleningsovereenkomsten zijn gesloten tussen Rivulet als geldgever en RLP als geldnemer. RLP c.s. hebben niet voldoende onderbouwd dat de geïntimeerden ook jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof concludeert dat de vorderingen van RLP c.s. terecht zijn afgewezen door de rechtbank, omdat de gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt RLP c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.216.153/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/608859/HA ZA 16-535
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 juli 2018
inzake
1.) RL PROPERTIES B.V.,
gevestigd te [woonplaats 1] ,
2.) [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.) RLC 1 B.V.,
gevestigd te [woonplaats 1] ,
4.) RLC 2 B.V.,
gevestigd te [woonplaats 1] ,
appellanten
advocaat: mr. D. op de Hoek te Amsterdam,
tegen:
1.) [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats 2] , [land] ,
2.)de vennootschap naar het recht van Anguilla, British West-Indies,
RIVULET LIMITED,
gevestigd te Anguilla, British West-Indies,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. de Bree te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna RLP, [appellant sub 2] , RLC 1 en RLC 2 (tezamen: RLP c.s.) alsmede [geïntimeerde sub 1] en Rivulet (tezamen [geïntimeerden] ) genoemd.
RLP c.s. zijn bij dagvaarding van 9 mei 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2017, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen RLP c.s. als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 maart 2018 doen bepleiten, RLP c.s. door mr. Op de Hoek voornoemd en [geïntimeerden] door mr. De Bree voornoemd en mr. F.H.H Sijbers, advocaat te Den Haag, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. RLP c.s. hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
RLP c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
- voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog voor recht zal verklaren dat [geïntimeerden] jegens RLP c.s. wanprestatie en een onrechtmatige daad hebben gepleegd door op 24 februari 2003 met RLP c.s. twee geldleningsovereenkomsten te sluiten waarvan [geïntimeerden] wisten dat de gelden een criminele herkomst hadden (zonder RLP c.s. hiervan op de hoogte te stellen), [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen tot schadevergoeding, met rente, op te maken bij staat en [geïntimeerden] zal veroordelen om al hetgeen RLP c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hen hebben voldaan terug te betalen, met rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Stichting Administratiekantoor Dice Holding is enig aandeelhouder van Dice
Beheer B.V., die op baar beurt enig aandeelhouder is van RLP. RLP is enig aandeelhouder van RLC 1 en RLC 2. [appellant sub 2] houdt alle door Stichting Administratiekantoor Dice Holding uitgegeven certificaten van aandelen Dice Beheer B.V. en is feitelijk bestuurder van RLP, RLC 1 en RLC 2.
RLP hield zich bezig met vastgoed en beleggingen. RLC 1 en RLC 2 exploiteerden speelautomatenhallen op de Wallen.
2.2.
[geïntimeerde sub 1] is feitelijk bestuurder en (indirect) eigenaar van Rivulet.
2.3.
RLP was voorheen genaamd Gebouw “Royal” Investments B.V. en
Rivulet was voorheen genaamd Wilbury Limited. Een op 24 februari 2003 verleden
hypotheekakte, waarin Gebouw “Royal” Investments B.V. wordt aangeduid als “de
schuldenaar” en Wilbury Limited als “de schuldeiser”, luidt, voor zover hier van belang:
“(…) De schuldenaar en de schuldeiser verklaarden een overeenkomst van geldlening onder beding van (...) zekerheidstelling (...) te zijn aangegaan, zoals blijkt uit een op heden ondertekende onderhandse akte van geldlening, waarvan een kopie als
Bijlageaan deze akte wordt gehecht.
(...)
Toepasselijk recht en geschillen. Op de onderhavige akte is uitsluitend Nederlands recht van toepassing. Geschillen worden beslecht door de naar het onderwerp van het geschil bevoegde rechter te Amsterdam.”
De hypothecaire geldlening betreft in hoofdsom € 1.750.000 en aan boeten, kosten, rechten, schadevergoedingen en overige € 525.000, derhalve in totaal € 2.275.000.
2.4.
Een op 24 februari 2003 door dezelfde partijen en in dezelfde hoedanigheid ondertekende “Overeenkomst van geldlening inzake verpanding” luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
Artikel 1
Schuldenaar heeft op vierentwintig februari tweeduizend drie van Schuldeiser ter leen
ontvangen en is op grond daarvan aan Schuldeiser schuldig een hoofdsom van twee miljoen tweehonderdvijftigduizend euro (EUR 2.250.000,00).
Artikel 2
Ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening is het volgende overeengekomen:
1. Over de geleende hoofdsom of het nog niet terugbetaalde gedeelte daarvan is, te rekenen van heden af en te berekenen naar tijdsgelang, rente verschuldigd, berekend volgens een rentevoet van (...) 6% (...) per jaar.
Vanaf 1 april 2003 vervalt de rente drie maandelijks. Vanaf heden tot aan 1 april 2003
bedraagt de rente (...) EUR 13.125,00, welke per heden is voldaan en waarvoor schuldeiser schuldenaar kwijting verleent.
2. Te beginnen met 1 april 2003 moet op iedere renteverschijndag (...) EUR 56.250,00 (...) worden terugbetaald (...).
De hoofdsom of het nog niet terugbetaalde gedeelte daarvan moet op 1 april 2013 geheel worden terugbetaald.
(...)
Artikel 3
3.1.
Op de onderhavige akte is uitsluitend Nederlands recht van toepassing.
3.2.
Geschillen worden beslecht door de naar het onderwerp van het geschil bevoegde
rechter te Amsterdam. (…)”
2.5.
RLP heeft met de aldus van Rivulet verkregen gelden de schulden van
(een of meer van) RLP c.s. aan vennootschappen van [X] (hierna:
[X] ) afbetaald.
2.6.
De burgemeester van de gemeente Amsterdam heeft geweigerd om per
1 januari 2007 nieuwe exploitatievergunningen te verlenen voor de door RLC 1 en RLC 2 geëxploiteerde speelautomatenhallen. De burgemeester heeft het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het daartegen door [appellant sub 2] , RLC 1 en RLC 2 ingestelde beroep bij uitspraak van 12 maart 2012 ongegrond verklaard. Het heeft daartoe in rov. 3.5.3. onder meer overwogen:
“(…) het College neemt als vaststaand aan dat [appellant sub 2] voor de exploitatie van de speelautomatenhallen twee leningen heeft gekregen van in totaal € 4 miljoen (…). Die leningen zijn verstrekt door (…) [geïntimeerde sub 1] via diens vennootschap Wilbury (…).
De verstrekking van deze leningen is voorwerp geweest van strafrechtelijk onderzoek. Dat onderzoek heeft geresulteerd in de veroordeling van [geïntimeerde sub 1] voor witwassen door de rechtbank Amsterdam (…).
Vanwege de financiering door [geïntimeerde sub 1] via Wilbury (…) van de speelautomaten-hallen van [appellant sub 2] met witwasgelden mocht de burgemeester vaststellen dat [appellant sub 2] in relatie tot strafbare feiten staat. (…)
Gelet op de aard van de strafbare feiten waarmee [appellant sub 2] in verband wordt gebracht, alsmede de ernst daarvan overweegt het College dat de burgemeester de gevraagde vergunningen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. (…)”

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog relevant het volgende, kort samengevat, overwogen ten aanzien van de vorderingen van RLP c.s., onder meer inhoudende een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] jegens RLP c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en Rivulet wanprestatie heeft gepleegd jegens RLP alsmede de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. RLP c.s. verwijten [geïntimeerden] dat zij ten tijde van de totstand-koming van de geldleningsovereenkomsten hebben gezwegen waar zij hadden moeten spreken over hun criminele activiteiten. Dat zij hun financieringsrelatie met [X] in stand hadden gelaten als [geïntimeerde sub 1] had gesproken over zijn criminele activiteiten, strookt niet met hun stelling dat [X] [appellant sub 2] uitdrukkelijk had verzocht een andere financier te vinden en mee te werken aan de overname van de financiering, zodat [X] zijn belangen op en rond de Wallen kon afbouwen. Nu niets anders is gesteld of gebleken, dient de rechtbank het er voor te houden dat - waar andere financieringsmogelijkheden ontbraken - ook indien [geïntimeerden] hadden gesproken (en RLP c.s. vervolgens de door Rivulet aangeboden leningen zouden hebben geweigerd) de speelautomatenhallen zouden zijn gesloten omdat (verdere) financiering ontbrak en derhalve ook geen exploitatievergunning zou zijn verkregen. De onderhavige vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen, aangezien de gevorderde schade dus niet in condicio sine qua non-verband stond tot de verweten gedraging.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen RLP c.s. met hun grieven op.
3.2.
De rechtbank heeft zich terecht en op goede gronden bevoegd geacht van de vorderingen kennis te nemen. Partijen hebben zich niet verzet tegen de door de rechtbank aangenomen toepasselijkheid van Nederlands recht, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan.
3.3.
RLP c.s. voeren in grief 1 aan dat het oordeel van de rechtbank dat niet aan de eis van causaal verband is voldaan, onverlet laat dat de rechtbank een oordeel had kunnen en dienen te geven over de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerden] wanprestatie hebben gepleegd en onrechtmatig hebben gehandeld jegens RLP c.s. In grief 2 voeren zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de stelplicht en bewijslast van het causaal verband overeenkomstig de “tenzij-regel” in art. 150 Rv in beginsel op [geïntimeerden] rusten, gezien de hoogst amorele handelwijze van [geïntimeerden] jegens hen. Voorts voeren zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, indien zij niet met [geïntimeerden] in zee waren gegaan de financiering van [X] gewoon in stand zou zijn gebleven. Zij tekenen hierbij aan dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat alsdan de vergunningen ook geweigerd zouden zijn.
[geïntimeerden] werpen hiertegen onder meer op dat RLP c.s. eraan voorbij gaan dat de schade zou zijn geleden door de dochtervennootschappen RLC 1 en RLC 2 van RLP aan wie de lening werd verstrekt.
3.4.
RLP c.s. leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat ten tijde van de totstandkoming van de onder 2.3 en 2.4 genoemde geldleningsovereenkomsten, [geïntimeerden] hebben gezwegen waar zij hadden moeten spreken over hun criminele activiteiten, bestaande uit het plegen van strafbare feiten, waaronder het witwassen van tien van [X] afgeperste geldbedragen, vanuit welke witwasgelden de bewuste geldleningen zijn verstrekt.
Zij stellen ten aanzien van hun vermeende schade het volgende. RLC 1 en RLC 2 genieten geen inkomsten meer vanwege de sluiting van de speelautomatenhallen; tegelijkertijd lopen hun kosten, zoals huur en personeelskosten, door en zijn RLC 1 en RLC 2 genoodzaakt over te gaan tot ontslag van het personeel. Eén en ander leidt tot schade voor RLC 1 en RLC 2. Daarmee is de waarde van de aandelen die RLP houdt in RLC 1 en RLC 2 ook drastisch afgenomen, zodat ook RLP schade lijdt. Dit brengt weer met zich dat de waarde van de aandelen die [appellant sub 2] (indirect) houdt in RLP is afgenomen, waardoor ook [appellant sub 2] schade lijdt. Daarnaast lijden RLP c.s. nog overige schade, doordat zij niet meer in aanmerking kunnen komen voor publiekrechtelijke vergunningen en [appellant sub 2] zal geen (positieve) verklaring omtrent gedrag meer kunnen krijgen. Voorts derven RLP c.s. huur doordat vergunningaanvragen van de huurders van de onderhavige panden worden afgewezen als gevolg van de onder 3.1 en 3.2 genoemde leningen.
3.5.
Het hof overweegt als volgt. De onder 2.3 en 2.4 genoemde geldlenings-overeenkomsten zijn gesloten tussen Rivulet als geldgever en RLP als geldnemer.
Voor zover RLP c.s. hebben beoogd te stellen dat [geïntimeerden] (ook) jegens RLC 1, RLC 2 en [appellant sub 2] (niet zijnde geldnemers) onrechtmatig hebben gehandeld door voorafgaand aan het sluiten van de geldleningsovereenkomsten met RLP ook tegenover RLC 1, RLC 2 en [appellant sub 2] te zwijgen over de criminele herkomst van de aan RLP uitgeleende gelden, hebben zij deze stelling niet (voldoende) toegelicht. RLP c.s. hebben immers niet (voldoende) uiteengezet op welke grond [geïntimeerden] gehouden zouden zijn aan hen, die dus geen geldnemers zijn, mededelingen te doen over de herkomst van de aan RLP uitgeleende gelden.
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank de vorderingen van RLC 1, RLC 2 en [appellant sub 2] jegens [geïntimeerden] terecht afgewezen heeft.
3.6.
Aldus resteert de vordering van RLP jegens [geïntimeerden] Het hof ziet aanleiding eerst de gestelde schadeposten als gevolg van de vermeende schending van de mededelingsplicht door [geïntimeerden] te behandelen.
De gestelde schade als gevolg van de sluiting van de speelautomatenhallen betreft schade van RLC 1 en RLC 2. Deze schade kan RLP echter niet vorderen. Zij stelt als eigen schade een “drastische” waardevermindering van haar aandelen in RLC 1 en RLC 2 als gevolg van de door hen geleden schade. Het had echter op de weg van
RLC 1 en RLC 2 gelegen om hun vordering jegens [geïntimeerden] wegens een jegens hen gepleegde onrechtmatige daad voldoende te onderbouwen, wat zij echter hebben nagelaten. Indien zij daarin waren geslaagd, dan moet ook de met die schade corresponderende waardevermindering van de aandelen geacht worden ongedaan te zijn gemaakt (vgl. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564).
Ten aanzien van de schade als gevolg van het niet verkrijgen van publiekrechtelijke vergunningen is niet aangevoerd dat dit schade betreft van RLP. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onder 2.6 genoemde exploitatievergunningen en de daarop betrekking hebbende uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven niet zien op RLP. Ook voor de in de memorie van grieven onder 7 genoemde omgevingsvergunning geldt dat die niet is aangevraagd door RLP, blijkens de genoemde uitspraak van rechtbank Amsterdam van 17 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:895. De stelling dat RLP huur derft doordat vergunning-aanvragen van de huurders van de onderhavige panden worden afgewezen als gevolg van de onder 2.3 en 2.4 genoemde leningen, is niet (voldoende) feitelijk en concreet geadstrueerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt namelijk niet in te zien dat vergunningaanvragen van huurders geweigerd zullen worden, indien sprake is van exploitatie van de panden door die huurders zonder feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed van RLP.
Hieruit vloeit voort dat de mogelijkheid van schade van RLP niet aannemelijk is (HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760). Dit brengt reeds met zich dat ook de vorderingen van RLP jegens [geïntimeerden] door de rechtbank terecht afgewezen zijn.
3.7.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. RLP c.s. zal als in het ongelijk gesteld worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt RLP c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 716 aan verschotten en € 2.682 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, W.A.H. Melissen en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.