ECLI:NL:GHAMS:2018:2347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
23-003589-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van de kinderrechter in een strafzaak met betrekking tot smaad en belediging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, waaronder smaad en belediging, die zouden hebben plaatsgevonden in de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juli 2016 te Uithoorn. De verdachte had een video verspreid waarin [slachtoffer 2] werd mishandeld, wat leidde tot de tenlastelegging van het opzettelijk aangeranden van de eer en goede naam van het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de kinderrechter, omdat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen vrijspraak.

Het hof heeft verder vastgesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte voor smaad en belediging, omdat niet voldaan was aan het wettelijk vereiste van een tijdig ingediende klacht door de aangever. De aangever had in zijn aangifte geen melding gemaakt van smaad of belediging, en het hof kon niet met zekerheid vaststellen of er een klacht was ingediend. Hierdoor was de vervolging niet mogelijk, en het hof vernietigde het vonnis van de kinderrechter voor zover aan zijn oordeel onderworpen en deed opnieuw recht.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van het klachtvereiste in klachtdelicten zoals smaad en belediging, en de noodzaak voor het openbaar ministerie om te kunnen aantonen dat aan dit vereiste is voldaan voordat vervolging kan plaatsvinden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003589-17
datum uitspraak: 31 mei 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-237513-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
adres: [adres].
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair
De verdachte is door kinderrechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 primair en subsidiair is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten laste gelegd dat:
1.
primairhij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juli 2016 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, opzettelijk door middel van verspreiding van een of meer geschriften en/of afbeeldingen, de eer en/of goede naam van [slachtoffer 2] heeft aangerand door tenlastelegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een of meer geschriften en/of afbeeldingen verspreid en/of openlijk tentoongesteld door een video/filmpje te maken, waarop te zien is dat [slachtoffer 2] op of aan een openbare weg wordt mishandeld en/of door (vervolgens) voornoemd(e) video/filmpje te delen/verspreiden en/of te plaatsen op Snapchat en/of Instagram, althans social media;
1.
subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juli 2016 te Uithoorn, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 2] in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding heeft beledigd door een video/filmpje te maken van voornoemde [slachtoffer 2], waarop te zien is dat die [slachtoffer 2] getrapt wordt middels een “flying kick’, waardoor/waarna voornoemde [slachtoffer 2] ten val komt en/of door (vervolgens) voornoemd(e) video/filmpje te delen/verspreiden en/of te plaatsen op Snapchat en/of Instagram, althans social media.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de kinderrechter.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw van de verdachte heeft op meerdere punten bepleit het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging. Zij baseert dit onder andere op het ontbreken van een klacht van aangever inhoudende de wens tot vervolging van de verdachte ten aanzien van smaad dan wel belediging.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Smaad en eenvoudige belediging zijn klachtdelicten. Vervolging kan dientengevolge alleen plaatsvinden op grond van een tijdig door de klachtgerechtigde ingediende klacht. Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat op grond van het dossier onvoldoende vast staat dat sprake is van een klacht.
Op 16 april 2016 doet [slachtoffer 2] (hierna: aangever) aangifte van mishandeling, vernieling en bedreiging. Hij verklaart niet over smaad en belediging. Uit de inhoud van de aangifte als zodanig kan ook niet volgen dat aangever daartoe vervolging wenste, waarbij het hof opmerkt dat aangever niet op enigerlei wijze heeft verklaard in zijn eer en goede naam te zijn aangetast door het filmpje waarop te zien is dat hij in zijn rug wordt getrapt.
De klacht zoals is opgenomen op pagina 11 van het dossier in combinatie met het proces-verbaal van bevindingen op pagina 59 roept vragen op met betrekking tot de betekenis van de klacht en het feit waarop deze klacht dan ziet, nu er in korte tijd twee soortgelijke incidenten hebben plaatsgevonden waarvan aangever aangifte heeft gedaan. Op verzoek van het hof is, om duidelijkheid te verkrijgen daaromtrent, een aanvullend proces-verbaal opgemaakt door de – naar later bleek – betreffende verbalisant. Naar aanleiding van dit aanvullend proces-verbaal heeft het openbaar ministerie tot twee maal toe per e-mailbericht nadere vragen gesteld. Deze nadere stukken en bevragingen hebben evenwel niet de gewenste duidelijkheid gebracht, maar scheppen integendeel nog meer onduidelijkheid over de voornoemde op pagina 11 van het dossier opgenomen klacht. Dat maakt dat het hof niet met zekerheid kan vaststellen of er door de aangever een klacht is ingediend en of hij de wens had tot vervolging van de verdachte wegens smaad dan wel belediging, welke wens tot vervolging het hof ook niet uit andere stukken genoegzaam is gebleken. Hieruit volgt dat niet voldaan is aan het wettelijk bepaalde klachtvereiste, zoals neergelegd in de betreffende artikelen 261 en 266 in verbinding met artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht. Bij deze stand van zaken zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn verdere vervolging.
Gezien de voorgaande conclusie van het hof behoeven de overige door de raadsvrouw gevoerde verweren geen bespreking meer.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. M.J.A. Duker en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
31 mei 2018.
Mr. Van Heusden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]