ECLI:NL:GHAMS:2018:2189

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
17/00179
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en verliesbeschikking met betrekking tot onterecht gefactureerde management fees

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil over de vaststelling van een verlies van belanghebbende over het jaar 2012, dat door de inspecteur van de Belastingdienst was vastgesteld op € 77.402. De inspecteur had bij beschikking van 25 april 2015 het verlies vastgesteld, maar na bezwaar bleef deze beschikking gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. In hoger beroep stelde belanghebbende dat zij onterecht management fees aan [A] B.V. had gefactureerd, wat zou betekenen dat deze bedragen ten onrechte tot de winst van belanghebbende waren gerekend. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vordering op [A] ten onrechte was opgenomen in de (herziene) aangifte vennootschapsbelasting 2012. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwaardering van de vordering niet ten laste van de belastbare winst kon worden gebracht. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00179
3 juli 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. N.C. Flinterman (Masman Bosman accountants & belastingadviseurs) te Den Haag,
tegen de uitspraak van 16 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/5681 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 25 april 2015 het verlies van belanghebbende over het jaar 2012 vastgesteld op € 77.402 (hierna: de beschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2015 deze beschikking gehandhaafd.
1.3.
Het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de uitspraak van 16 februari 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 maart 2017. Bij brief van 20 april 2017 heeft belanghebbende het hoger beroep gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op verzoek van het Hof heeft gemachtigde van belanghebbende op 22 mei 2018 per e-mail een afschrift van haar pleitnota voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank toegezonden. Op verzoek van gemachtigde van belanghebbende heeft het Hof aan haar op dezelfde dag nogmaals een afschrift van het proces-verbaal van diezelfde mondelinge behandeling toegezonden. Uit het dossier is gebleken dat de rechtbank bij brief van 9 mei 2017 afschriften ervan aan gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur heeft toegezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018.
Namens belanghebbende is voornoemde gemachtigde verschenen, tot bijstand vergezeld van heer B. Lawende, kantoorgenoot van gemachtigde, en de heer [D] , enig aandeelhouder van belanghebbende. Namens de inspecteur is verschenen drs. A.C. Versteeg. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 6 van haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres houdt 33,33% van de aandelen in [A] B.V. (hierna: [A] ). Op dit aandelenbelang is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Laatstgenoemde houdt op haar beurt 41,88% van de aandelen in [B] B.V.
2. In het onderhavige jaar en daaraan voorafgaande jaren heeft eiseres managementdiensten verricht ten behoeve van [A] . De ter zake van die diensten verschuldigde vergoedingen zijn door [A] goeddeels schuldig gebleven.
3. Omdat tussen de aandeelhouders van [A] zakelijke meningsverschillen waren gerezen, heeft eiseres op 21 december 2012 haar belang in [A] verkocht aan een derde, zijnde [C] B.V. In de koopovereenkomst (hierna: de Overeenkomst) is met betrekking tot de koopprijs – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“4. KOOPPRIJS AANDELEN [A] EN WIJZE VAN BETALING
4.1
De koopprijs van de Aandelen [A] bestaat uit een onvoorwaardelijk gedeelte (het “Onvoorwaardelijk Bestanddeel Koopprijs”) een voorwaardelijk gedeelte als nader omschreven in artikel 4.6 (het “Voorwaardelijk Bestanddeel Koopprijs I”), een voorwaardelijk gedeelte als nader omschreven in artikel 6.7 (het “Voorwaardelijk Bestanddeel Koopprijs II”), een voorwaardelijk gedeelte als nader omschreven in artikel 7.1 juncto artikel 7.3 (het “Voorwaardelijk Bestanddeel Koopprijs III”) en een voorwaardelijk gedeelte als nader omschreven in artikel 10.5 (het “Voorwaardelijk Bestanddeel Koopprijs IV”).
4.2
Het Onvoorwaardelijk Bestanddeel Koopprijs bedraagt EUR 1.102.379,46.”
4. Omtrent de door eiseres verrichte managementdiensten is in de Overeenkomst
– voor zover van belang – als volgt bepaald:
“8. EINDE MANAGEMENTOVEREENKOMSTEN EN AFWIKKELING KOSTENVERGOEDINGEN
8.1
Tussen [A] en/of [B] enerzijds en [X] anderzijds hebben een of meer managementovereenkomsten dan wel andere soortgelijke overeenkomsten van opdracht bestaan.
8.2.
[X] , [A] en [B] erkennen en stellen vast dat de overeenkomsten als bedoeld in artikel 8.1 met ingang van 1 augustus 2012, met wederzijds goedvinden, zijn beëindigd.
(…)
8.4
De schuld van [A] aan [X] uit hoofde van achterstallige managementfee’s, – tussen [X] en [A] hierbij bepaald op EUR 306.226,00 – blijft na de datum van deze Overeenkomst voortbestaan doch wordt hierbij omgezet in een renteloze schuld tot een gelijk bedrag die (pas) opeisbaar is op het moment dat [A] , na de datum van deze Overeenkomst, op de door haar gehouden aandelen in het kapitaal van [B] , betalingen heeft ontvangen – als dividenduitkering, uitkering ten laste van reserves, terugbetaling van gestort kapitaal of liquidatieuitkering op die aandelen of als opbrengst bij de vervreemding van die aandelen – in totaal ten bedrage van meer dan EUR 5.000.000,00 (…).”
5. Onderdeel 11 van de Overeenkomst bepaalt – voor zover van belang – het volgende:
“11. GEEN RESTERENDE SCHULDVERHOUDINGEN
[D] , [X] , [A] en [B] erkennen en stellen vast dat na de datum van deze Overeenkomst tussen een of meer van [D] en [X] enerzijds en een of meer van de andere Partijen en – voor zover van toepassing – hun dochtermaatschappijen anderzijds, geen schuldverhoudingen meer bestaan (…).”
6. Eiseres wenste haar vordering op [A] wegens verrichte managementdiensten in het onderhavige jaar ten laste van de belastbare winst af te waarderen voor een bedrag van € 645.575. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder van dit bedrag een deel groot € 306.226 in aftrek aanvaard. Het resterende deel ten belope van € 339.349 heeft verweerder niet in aftrek toegestaan.”
2.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zij vanaf 1 januari 2010 ten onrechte aan [A] B.V. ( [A] ) facturen heeft verzonden ter zake van aan [B] B.V. verrichte diensten. Derhalve zal het Hof hetgeen op dit punt in de uitspraak rechtbank onder 2 is vermeld niet als vaststaand feit beschouwen. Tegen de overige door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. Daaraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
Volgens een tot de stukken behorend uittreksel van de Kamer van Koophandel is belanghebbende op 5 augustus 2008 opgericht en fungeert [E] B.V. sedert 8 december 2009 als de enig/zelfstandig bevoegde bestuurder.
2.4.
Tot de stukken behoren (op een enkele na) maandfacturen over de periode juni 2010 tot en met juli 2012 van belanghebbende aan [A] waarin is vermeld dat die facturen betrekking hebben op een (maandelijkse) management fee van € 8.333,33 en een onkostenvergoeding auto van € 1.500. Tevens is 19% BTW in rekening gebracht.
2.5.1.
Volgens de jaarrekening van belanghebbende die behoort bij de aangifte vennootschapsbelasting van belanghebbende over het jaar 2012, heeft zij per 31 december 2011 ter zake van “Te vorderen Management vergoeding” een vordering op [A] van
€ 575.365.
2.5.2.
In de toelichting op die jaarrekening is vermeld dat de tot de in de winst- en verliesrekening over 2012 vermelde ‘Rentelasten en soortgelijke kosten’ voor € 575.365 betrekking hebben op ‘Afboeking te vorderen Managementvergoeding’. Dit bedrag is in de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van belanghebbende, waarop is vermeld: datum aanvraag 15 augustus 2014, als (negatief) buitengewoon resultaat verantwoord.
2.5.3.
Volgens een (deels) herziene aangifte vennootschapsbelasting 2012 van belanghebbende, waarop is vermeld: datum aanvraag 29 februari 2016, bedraagt het (negatief) buitengewoon resultaat ter zake van het afboeken van de van [A] te vorderen management fees € 645.575.
2.6.
In een brief van de belastingadviseur van belanghebbende (hierna ook: de belastingadviseur) aan de inspecteur van 6 januari 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“Buitengewone lasten
Bij de verkoop is vastgesteld dat [belanghebbende] nog een bedrag aan managementvergoeding te vorderen had (hoofdstuk 8). Op de balans van [belanghebbende] was deze vordering geactiveerd voor een bedrag van € 575.365. Gezien de tegenvallende resultaten van [B] is de verwachting dat [belanghebbende] deze vordering – op een derde – niet meer kan innen en is de gehele vordering ten laste van het resultaat voorzien.”
2.7.
In een brief van de inspecteur aan de belastingadviseur van 9 maart 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“De buitengewone last ad. € 575.365 heeft betrekking op niet ontvangen managementfee van [ [A] ].
In de aangifte wordt € 575.365 afgewaardeerd terwijl er in de overeenkomst een schuld wordt vermeld van € 306.226.
Ik ben voornemens slechts een afwaardering van € 306.226 te accepteren omdat dit tussen partijen is overeengekomen over de managementfee en het belastbaar bedrag met € 269.139 te verhogen en vast te stellen op € 77.402 negatief.”
2.8.
In een brief van de belastingadviseur aan de inspecteur van 27 maart 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“De buitengewone last ad € 575.365 heeft betrekking op de niet ontvangen fee waarvan partijen
achterafhebben vastgesteld dat deze in totaal € 306.226 bedroeg.
(…) De vordering is volgelopen tot een totaal van € 575.365 (…).”
2.9.
In een brief van de belastingadviseur aan de inspecteur van 21 mei 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“Argument van de afwijking van de inspecteur is dat er in de verkoopovereenkomst uit 2012 wordt gesproken van een totale fee van € 306.226 en niet van € 575.365 hetgeen oorspronkelijk was overeengekomen. Dit is correct maar de afwaardering bestaat (i) uit het feit dat door partijen in 2012 bij wijze van compromis is overeengekomen dat de fee
€ 269.139 lager is en (ii) voor € 306.226 omdat ook het resterende deel van de fee niet zal worden ontvangen.”
2.10.
Over de vordering van belanghebbende op [A] is in het in eerste aanleg ingediende beroepschrift (onder meer) het volgende vermeld:
“De inspecteur stelt dat het bestaan van de vordering niet aannemelijk gemaakt is. De vordering blijkt echter uit alle vastgestelde jaarrekeningen en de ingediende aangiften vennootschapsbelasting. De gefactureerde bedragen aan managementfee zijn als omzet verantwoord voor de vennootschaps- en omzetbelasting. Er is in een later jaar dan waarin de managementfee gefactureerd is, discussie ontstaan tussen belanghebbende en [A] over de hoogte van het gefactureerde bedrag. Wij achten het in het kader van de totaalwinstgedachte dan ook redelijk dat vervolgens het prijsgegeven deel (ad € 269.139) van de vordering ten laste van het resultaat mag worden gebracht.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals voor de rechtbank is in geschil of de inspecteur een bedrag groot € 328.139 (=
€ 269.139 aan hoofdsom + € 59.000 aan rente) terecht niet in aftrek heeft toegestaan.
3.2.
Meer in het bijzonder is (in hoger beroep) in geschil of de vordering waarvan de aftrek door de inspecteur deels – ten belope van € 328.139 – is geweigerd, terecht in de (herziene) aangifte vennootschapsbelasting 2012 en (bijbehorende) jaarrekening van belanghebbende is opgenomen dan wel, zoals belanghebbende in hoger beroep stelt, daarin ten onrechte is opgenomen omdat die vordering gebaseerd is op ten onrechte aan [A] gefactureerde bedragen.
3.3.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat indien het Hof zou oordelen dat de onder 3.2 bedoelde vordering terecht in de (herziene) aangifte vennootschapsbelasting 2012 is opgenomen, het Hof – voor wat betreft de omvang van het door de inspecteur niet in aftrek toegestane deel daarvan – kan uitgaan van hetgeen de rechtbank daarover in onderdeel 7 van haar uitspraak heeft vastgesteld.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“10. Op grond van artikel 4.2 van de Overeenkomst bedraagt het onvoorwaardelijke deel van de overeengekomen verkoopprijs van de aandelen in [A] € 1.102.379,46. Op of omstreeks het moment van de verkoop van die aandelen had eiseres een vordering op [A] die aanzienlijk lager was dan dit bedrag.
11. Bij de beantwoording van de vraag of die afwaardering ten laste van de belastbare winst van eiseres strekt, stelt de rechtbank voorop dat in geval van een verkoop van aandelen in een vennootschap tegen een verkoopprijs van meer dan nihil, in de regel ervan mag worden uitgegaan dat de vorderingen die corresponderen met de schulden van die vennootschap volwaardig zijn. In hetgeen eiseres ter onderbouwing van het door haar betrokken standpunt heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn.
12. Gelet hierop moet, nu reeds het onvoorwaardelijke deel van de overeengekomen verkoopprijs van de aandelen in [A] (€ 1.102.379,46) het bedrag van de door eiseres voorgestane afwaardering ten bedrage € 328.139 overtreft, het ervoor worden gehouden dat van een onvolwaardige vordering van eiseres op [A] geen sprake was. Het is om die reden dan ook niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde in een geval als hier aan de orde zijn rechten jegens [A] zou hebben prijsgegeven. Nu eiseres haar rechten wel heeft prijsgegeven, dient dat prijsgeven naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een handelen door eiseres in haar hoedanigheid van aandeelhouder in [A] . Het gevolg daarvan is dat de afwaardering ten gevolge van dat prijsgeven niet ten laste van de belastbare winst van eiseres kan worden gebracht.
13. De rechtbank acht in dit verband niet van belang de stelling van eiseres dat de contracterende partijen eenparig ervan zijn uitgegaan dat in de overeengekomen koopsom voor de aandelen in [A] niet is begrepen een aflossing van de schuld van [A] aan eiseres. Indien hiervan wordt uitgegaan zou dit immers ertoe leiden dat een verlies op de desbetreffende vordering in aanmerking wordt genomen, terwijl gelet op het hiervoor overwogene een onafhankelijke derde die vordering niet zou hebben prijsgegeven nu zij volwaardig was.
14. Het gelijk is aan de zijde van verweerder. De stellingen van eiseres stuiten op het voorgaande in hun geheel af.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat zij vanaf 2010 ten onrechte management fees aan [A] heeft gefactureerd. Als gevolg daarvan zijn de gefactureerde bedragen ten onrechte tot de winst van belanghebbende gerekend en kunnen de gefactureerde bedragen ook niet door [A] aan belanghebbende zijn schuldig gebleven. Aan deze stelling verbindt belanghebbende – naar het Hof begrijpt: met toepassing van de foutenleer – als conclusie dat de voor het jaar 2012 vastgestelde verliesvaststellingsbeschikking moet worden vastgesteld op een verlies van € 405.541 (= € 77.402 + € 328.139).
4.2.2.
In de motivering van het hogerberoepschrift is hieromtrent onder meer het volgende vermeld:
“De heer [D] (…) is op 8 december 2009 met zijn gezin verhuisd van Nederland naar Hong Kong en is vanaf 1 januari 2010 in dienst gekomen van [F] Ltd in Singapore (“ [F] ”). Uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij [F] heeft hij aldaar een salaris ontvangen. Vanaf die datum zijn er door [ [D] ] geen werkzaamheden voor [B] BV meer verricht. Het gevolg is dat vanaf 1 januari 2010 [belanghebbende] geen recht meer had op een management fee vanuit [B] (via [ [A] ]). Vanaf januari 2010 heeft [ [D] ] ook geen salaris meer ontvangen van [belanghebbende].
[Belanghebbende] is tot medio 2012 ten onrechte doorgegaan met het factureren van management fee aan [ [A] ]. Deze bedragen zijn als gevolg hiervan ook ten onrechte als omzet verantwoord voor de vennootschaps- en omzetbelasting.”
4.2.3.
In de pleitnota van belanghebbende voor het Hof heeft gemachtigde het standpunt als volgt nader toegelicht:
“Na de beroepsfase heeft nader overleg met de aandeelhouder van belanghebbende (…) plaatsgevonden waarbij bij nadere beschouwing de situatie duidelijker is geworden.
(…) Door een gebrek aan communicatie tussen het administratiekantoor en [ [D] ] is het administratiekantoor bij de verwerking uitgegaan van het afwaarderen van een vordering (…) in plaats van creditering.”
4.2.4.
Ter zitting van het Hof is door gemachtigde en door [D] nog (onder meer) het volgende verklaard:
“[Gemachtigde] Op de opmerking van de voorzitter dat belanghebbende met de vinger wijst naar het administratiekantoor, terwijl dit kantoor de facturen vastlegt die door de ondernemer zijn opgesteld en verzonden, en de vraag van de voorzitter of er correspondentie bestaat waarin de ontvanger van de facturen heeft aangegeven dat de facturen onterecht zijn, geef ik als reactie dat dergelijke correspondentie niet bestaat.
(…)
Op de vraag van de voorzitter of het administratiekantoor dezelfde is als het kantoor van gemachtigde van belanghebbende, geef ik een ontkennend antwoord. Het betreft het administratiekantoor [E] , dat de werkzaamheden uitbesteedde aan adviesbureau [G] B.V. (…) Pas bij het bespreken van de uitspraak van de rechtbank bleek dat de heer [D] in de betreffende periode niet in Nederland was en dat hij een dienstverband elders had, te weten bij [F] Ltd in Singapore.
( [D] )
[E] , voortgekomen uit het oude [H] , trad op voor drie aandeelhouders van [A] B.V. Naast mij hadden ook de twee andere aandeelhouders hun administratie bij [E] ondergebracht. Bij [E] hadden ze moeten weten dat ik geen recht meer had op die management fees, want ik had al een dienstverband in Azië. Die machine is blijven lopen. Toen we in 2012 uit elkaar gingen, hebben we geprobeerd alles geregeld te krijgen. Als ik het bedrag, waarover we het in deze zaak hebben, zou hebben prijsgegeven, dan had dat ook benoemd moet worden in de koopovereenkomst van 2012.
(…) Op de vraag van de voorzitter wanneer ik heb geconstateerd dat ik geen recht had op de gefactureerde bedragen, geef ik als antwoord dat die facturen maand na maand maar werden verzonden. De gefactureerde bedragen zijn nooit ontvangen. Achteraf had ik dit in 2010 moeten corrigeren.”
4.3.
Volgens de inspecteur staat de stelling die belanghebbende in hoger beroep inneemt haaks op het standpunt dat zij in eerste aanleg heeft ingenomen. De inspecteur betwist dat belanghebbende ten onrechte een vordering van € 328.139 in haar aangifte(n) heeft opgenomen en blijft bij zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt dat er geen gronden zijn die een afwaardering van die vordering rechtvaardigen.
4.4.1.
Vast staat dat belanghebbende in (onder meer) de periode juni 2010 tot en met juli 2012 maandelijks management fees aan [A] heeft gefactureerd. Belanghebbende heeft de gefactureerde bedragen (exclusief BTW) in de desbetreffende jaren tot haar omzet gerekend. Tevens staat vast dat de aan [A] gefactureerde bedragen in de door belanghebbende ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2012 casu quo herziening van die aangifte en in de bij de aangifte behorende jaarrekening tot uiting komen in een vordering op [A] (hierna: de vordering), omdat [A] de gefactureerde fees volledig schuldig is gebleven.
4.4.2.
Vast staat voorts dat de vordering in het kader van de verkoop van [A] aan een derde voorwerp is geweest van onderhandeling tussen koper en verkopers. Dit blijkt niet alleen uit onderdeel 8 van de overeenkomst die in onderdeel 3 van de uitspraak rechtbank is vermeld (hierna: de overeenkomst), maar ook uit de brief van de belastingadviseur van belanghebbende van 6 januari 2015. In die brief is vermeld dat de vordering op de balans van belanghebbende voor € 575.365 was geactiveerd. Voorts is in de brief van de belastingadviseur van 27 maart 2015 te lezen dat partijen – naar het Hof begrijpt: de partijen die de overeenkomst tot verkoop van [A] zijn overeengekomen – ‘
achteraf’ (
Hof: cursivering volgens brief) hebben vastgesteld dat de vordering geen € 575.365 (als vermeld in de voorafgaande brief van de inspecteur), maar € 306.226 bedroeg. In deze zin ook de brief van de belastingadviseur van 21 mei 2015 (eerste zin citaat, als vermeld onder 2.9), en in lijn hiermee het onder 2.10 opgenomen citaat uit de motivering van het beroepschrift.
4.4.3.
Eerst in hoger beroep stelt belanghebbende dat zij vanaf 2010 ten onrechte management fees aan [A] heeft gefactureerd. Nu deze stelling uitdrukkelijk door de inspecteur is betwist, terwijl deze stelling bovendien in tegenspraak is met hetgeen hiervoor onder 4.4.1 en 4.4.2 is vermeld, ligt het op de weg van belanghebbende feiten en omstandigheden aan te voeren en aannemelijk te maken die voldoende onderbouwen dat de onder 2.4 vermelde fees en onkostenvergoeding in de jaren 2010-2012 ten onrechte zijn gefactureerd.
4.4.4.
Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat [D] eind 2009 naar Hong Kong is verhuisd en vanaf 1 januari 2010 geen werkzaamheden voor [B] B.V. meer heeft verricht. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hiervan pas bij het bespreken van de uitspraak van de rechtbank bleek en dat het administratiekantoor [E] had moeten beseffen dat [D] geen recht meer had op fees. Het Hof verwijst nader naar hetgeen hiervoor is vermeld onder 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.4.
4.4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd (zie onder 4.4.4) niet aannemelijk gemaakt dat in de jaren 2010-2012 ten onrechte fees aan [A] zijn gefactureerd, althans dat het aan [A] in rekening brengen van de desbetreffende kosten geheel ten onrechte is geschied. In het licht van hetgeen overigens omtrent de facturering is komen vast te staan heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om haar stelling afdoende te onderbouwen. Welke bewijsmiddelen daartoe dienstig zouden kunnen zijn geweest is in beginsel ter beoordeling van belanghebbende, zij het dat een (schriftelijke) verklaring van [A] uit de periode waarin de kosten aan haar zijn gefactureerd voor de hand zou hebben gelegen; het is zonder nader bewijs immers weinig aannemelijk dat iemand zich gedurende een reeks van jaren zonder enige grond kosten laat factureren en dat die persoon daar dan geen enkel bezwaar tegen uit. Voorts ligt het weinig voor de hand dat de gestelde onjuiste facturering eerst bij bestudering van de uitspraak van de rechtbank aan het licht is gekomen. Ook op dit punt ontbreekt een nadere toelichting en bewijs. In dit verband acht het Hof het mede van belang dat de onder 2.4 vermelde facturen van belanghebbende zijn uitgegaan en dat het administratiekantoor dat belanghebbende ter zitting heeft genoemd tevens de enige bestuurder van belanghebbende is. Een nadere toelichting op de instructie van casu quo communicatie met deze bestuurder ontbreekt. Bovendien is de stelling van belanghebbende dat vanaf 2010 ten onrechte is gefactureerd niet goed te rijmen met het tijdstip van 1 augustus 2012 waarop volgens onderdeel 8 van de overeenkomst de managementovereenkomsten tussen belanghebbende en [A] en/of [B] B.V. zijn beëindigd. Ook deze omstandigheid zou een nadere verklaring behoeven, welke ontbreekt.
4.4.6.
Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in haar (herziene) aangifte vennootschapsbelasting 2012 opgenomen vordering op [A] daarin ten onrechte is opgenomen. Hiervan uitgaande – en tevens ervan uitgaande dat belanghebbende heeft bedoeld te handhaven hetgeen zij in eerste aanleg ter onderbouwing van de gestelde afwaardering van die vordering heeft aangevoerd – oordeelt het Hof dat belanghebbende (feitelijke) gronden die een afwaardering van de vordering zouden kunnen rechtvaardigen niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof verwijst op dit punt mede naar hetgeen de rechtbank op dit punt in de onderdelen 10 tot en met 13 van haar uitspraak heeft overwogen, welke overwegingen het Hof tot de zijne maakt. Voor zover nodig verstaat het Hof in dit verband onder het in de uitspraak van de rechtbank vastgestelde ‘prijsgeven’ van de vordering op [A] : het beperken van het (onder voorwaarden) nog van [A] te vorderen bedrag tot € 306.226 (uitspraak rechtbank onderdeel 4).
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt ter zake van de (gestelde) afwaardering van de vordering niet tot een ander oordeel.
Slotsom4.5. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 3 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.