ECLI:NL:GHAMS:2018:1992

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
23-002606-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na diefstal en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift en diefstal, en het openbaar ministerie had een ontnemingsvordering ingesteld ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De hoogte van dit voordeel was vastgesteld op EUR 49.600,00, maar werd later door het hof geschat op EUR 47.850,00. De veroordeelde had tot dat moment geen terugbetaling aan zijn vader gedaan, van wie hij het geld had ontvreemd. Het hof oordeelde dat er geen reden was om de betalingsverplichting te matigen, ondanks de argumenten van de raadsman dat de terugbetaling een zaak tussen de veroordeelde en zijn vader was. Het hof benadrukte dat er in rechte geen vordering van de vader op de veroordeelde was vastgesteld en dat de veroordeelde ruim vijf jaar na het veroordelend vonnis nog niets had terugbetaald. De beslissing van het hof was gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van EUR 47.850,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002606-17
datum uitspraak: 22 mei 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
13-241602-12 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van EUR 51.063,00 welk bedrag ter zitting door de officier van justitie is gewijzigd in EUR 49.600,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2013 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - valsheid in geschrift en diefstal.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 februari 2015
het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van EUR 49.600,00 en de
veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 45.000,00.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Dit hof heeft bij arrest van 27 november 2015 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld
op een bedrag van EUR 47.850,00 en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de
Staat van dit bedrag van EUR 47.850,00.
Namens de veroordeelde is beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 11 juli 2017 voornoemd arrest van het hof vernietigd, omdat de door de raadsman overgelegde pleitnotities - waarvan in het proces-verbaal van de zitting wordt vermeld dat die aan de griffier worden overgelegd - bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken ontbraken, waardoor niet viel na te gaan of ter terechtzitting meer verweren zijn gevoerd dan wel of aldaar meer uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht dan in de bestreden uitspraak genoemd, welk verzuim zozeer strijdt met een behoorlijke rechtsorde dat, nu het onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.
De zaak is teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 mei 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde
de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van EUR 47.850,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof acht aannemelijk geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de hiervoor genoemde feiten, waarvoor hij bij voornoemd vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam
is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof schat dit voordeel - onder aftrek van EUR 1.750,00 nu niet is gebleken dat de afschrijving van 13 juli 2010 is overgeschreven naar een rekening op naam van de veroordeelde - op
EUR 47.850,00. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de hierna opgenomen bewijsmiddelen.

Bewijsmiddelen

1.
Een geschrift, zijnde een mutatieoverzicht van rekeningnummer [rekeningnummer 2]

d.d. 5 april 2011.

Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Boekdatum
Bedrag
Tegenrekening
20100225
-1.000,00
[rekeningnummer 1]
20100303
-950,00
[rekeningnummer 1]
20100310
-1600,00
[rekeningnummer 1]
20100318
-750,00
[rekeningnummer 1]
20100331
-650,00
[rekeningnummer 1]
20100408
-1,700,00
[rekeningnummer 1]
20100414
-1.450,00
[rekeningnummer 1]
20100421
-1.850,00
[rekeningnummer 1]
20100428
-1.250,00
[rekeningnummer 1]
20100520
-1.850,00
[rekeningnummer 1]
20100610
-1.950,00
[rekeningnummer 1]
20100617
-1.750,00
[rekeningnummer 1]
20100623
-1.350,00
[rekeningnummer 1]
20100629
-2.150,00
[rekeningnummer 1]
20100706
-1.650,00
[rekeningnummer 1]
20100713
-1.850,00
[rekeningnummer 1]
20100715
-1.350,00
[rekeningnummer 1]
20100819
-1.950,00
[rekeningnummer 1]
20100827
-1.750,00
[rekeningnummer 1]
20100916
-1.850,00
[rekeningnummer 1]
20100928
-1.850,00
[rekeningnummer 1]
20101006
-2.150,00
[rekeningnummer 1]
20101014
-1.750,00
[rekeningnummer 1]
20101103
-1.550,00
[rekeningnummer 1]
20101118
-2.450,00
[rekeningnummer 1]
20101123
-1.250,00
[rekeningnummer 1]
20101202
-750,00
[rekeningnummer 1]
20101217
-1.250,00
[rekeningnummer 1]
20101221
-2.450,00
[rekeningnummer 1]
20101222
-1.750,00
[rekeningnummer 1]
2.
Een geschrift, zijnde een overzicht ‘opvragen gekoppelde rekeningen’ d.d. 5 april 2011.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Rekeningnummer [rekeningnummer 1]
Rekeninghouder
[verdachte]
geb.dat. [geboortedag]1989
3.
Een geschrift, zijnde een overzicht ‘opvragen gekoppelde rekeningen’ d.d. 5 april 2011.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Rekeningnummer [rekeningnummer 2]
Rekeninghouder
[naam 1]
4.
Een geschrift, zijnde een overzicht ‘opvragen gekoppelde cliënten’ d.d. 5 april 2011.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Rekeningnummer [rekeningnummer 2]
[naam 1] REKENINGHOUDER
[naam 2]

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de veroordeelde onmiddellijk na het verstekvonnis in de strafzaak – binnen de appeltermijn – in kennis had moeten worden gesteld van de op die terechtzitting gedane aankondiging dat er een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt zou worden. Doordat dit niet is gebeurd is hem de mogelijkheid onthouden
naar aanleiding van de ontnemingsvordering alsnog tegen het strafvonnis in hoger beroep te gaan.
Bovendien heeft het onnodig lang geduurd voordat de ontnemingsvordering uiteindelijk aanhangig is gemaakt. De veroordeelde had erop moeten kunnen vertrouwen dat de gehele zaak definitief was afgedaan en is aldus door dit verzuim in zijn belangen geschaad. Deze verzuimen dienen te leiden tot matiging van de betalingsverplichting.
De raadsman heeft betoogd dat hij zijn eerder gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer zoals dat is verwoord in de schriftelijke conclusie van 19 mei 2015, niet handhaaft. Hij heeft voorts heeft verzocht deze conclusie als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen en hiervan aantekening op te nemen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Het hof heeft dienaangaande niet van enige instemming doen blijken en volstaat met louter de vermelding in het proces-verbaal van zijn verzoek.
Ook heeft de raadsman bepleit dat de betalingsverplichting moet worden gematigd, nu terugbetaling van het ontvreemde geld een zaak is die tussen de veroordeelde en zijn vader onderling moet worden geregeld. De Staat dient zich daar buiten te houden, omdat daarmee rechtsherstel het best zou worden gediend.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moet de ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de einduitspraak in de hoofdzaak, aanhangig worden gemaakt.
De officier van justitie heeft met het oog op artikel 311 Sv ter terechtzitting van 13 maart 2013 aangekondigd dat het Openbaar Ministerie voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Hoewel de vordering in dit geval binnen die uiterlijke termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt, is het hof van oordeel - zoals ook door de raadsman bepleit - dat dit onwenselijk lang heeft geduurd, te weten één jaar en negen maanden na het wijzen van het veroordelend vonnis in de strafzaak. Verzuimd is aldus zo spoedig mogelijk gevolg te geven aan de gedane aankondiging. Naar het oordeel van het hof is de geconstateerde schending van artikel 511b Sv echter niet van dien aard, mede gelet op de gegeven summiere onderbouwing van het geschonden belang van de veroordeelde, dat daaraan enig rechtsgevolg dient te worden gegeven. Volstaan kan worden met de enkele constatering dat de norm is overschreden.
Aangezien voorts is gebleken dat in rechte geen vordering van de vader op de veroordeelde is vastgesteld, alsook dat de veroordeelde tot op heden - ruim vijf jaren na het veroordelend vonnis -
nog niets van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel aan zijn vader heeft terugbetaald,
is er geen enkele reden om niet op onderhavige wijze tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel over te gaan. Mocht in de executiefase blijken dat de veroordeelde alsdan wel geldbedragen rechtstreeks aan zijn vader heeft terugbetaald, dan kan daar (indien daartoe een verzoek wordt gedaan) rekening mee worden gehouden, waarbij voor de vader van de veroordeelde de weg van artikel 577b, tweede lid, Sv openstaat. Dat dit alles niet de meest efficiënte weg is om tot (financieel) rechtsherstel te komen, mag duidelijk zijn. Dit verwijt treft echter de veroordeelde die tot op heden nog niets aan zijn vader heeft terugbetaald. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen worden de naar voren gebrachte verweren verworpen.
Het hof ziet ook overigens geen redenen tot matiging van het te betalen bedrag dat de veroordeelde met het wederrechtelijk handelen heeft verkregen. Aan de veroordeelde dient derhalve, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
EUR 47.850,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 47.850,00 (zevenenveertigduizend achthonderdvijftig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 47.850,00 (zevenenveertigduizend achthonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. S. Clement en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 mei 2018.
[…]