ECLI:NL:GHAMS:2018:1923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
17/00223, 17/00224
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting wegens ontbreken parkeervergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting ongegrond heeft verklaard. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd op 22 en 24 augustus 2016, terwijl belanghebbende op dat moment geen geldige parkeervergunning had voor het gebied waar zijn auto geparkeerd stond. De heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslagen na bezwaar, en de rechtbank bevestigde deze beslissing. Belanghebbende had weliswaar een aanvraag voor een vergunning ingediend, maar deze was pas met ingang van 2 september 2016 verleend, wat betekent dat hij op het moment van de naheffingsaanslagen niet voldeed aan de vereisten voor vrijstelling van parkeerbelasting. Het Hof heeft de zaak op 15 mei 2018 behandeld, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door mr. H. Oderkerk. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij op de relevante data een geldige vergunning had. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/0223 en 17/00224
15 mei 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 april 2017 in de zaken met kenmerken AMS 16/5834 en AMS 16/5836 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 augustus 2016 en 27 augustus 2016 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd van elk € 42,10 (€ 4 parkeerbelasting en € 38,10 kosten).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken van 1 september 2016 de naheffingsaanslagen parkeerbelasting gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 7 april 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
19 april 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Belanghebbende is niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL – in te zien via het internet – is de naar belanghebbende op 7 februari 2018 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen 8 februari 2018 bezorgd op het adres van belanghebbende. Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. H. Oderkerk. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Op 22 augustus 2016 rond 23.00 uur en op 24 augustus rond 21.47 uur stond de auto van belanghebbende, met kenteken [kentekennummer] (hierna: de auto), geparkeerd op [de locatie].
2.2.
Ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2016 van de gemeente Amsterdam (Gemeenteblad 2015, afd. 3A, nr. 321/1261, hierna: de Verordening) is in geval van parkeren op de locatie op dat tijdstip belasting ter zake van het parkeren verschuldigd (artikel 1, aanhef en onderdeel a van de Verordening). Die parkeerbelasting is echter – voor zover hier van belang – op grond van artikel 3, vierde lid, van de Verordening niet verschuldigd door hen die belastingplichtig zijn ingevolge het bepaalde in artikel 1, aanhef en onderdeel b, van de Verordening (een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze). De locatie is gelegen in het vergunninggebied [gebied A].
2.3.
Belanghebbende heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het vergunninggebied [gebied A]. Blijkens een tot de stukken behorende brief d.d. 4 augustus 2016 (bijlage 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg) is hem die vergunning geweigerd omdat het vergunningenplafond was bereikt, en is hij op de wachtlijst geplaatst. Blijkens een tot de stukken behorende brief van dezelfde datum, overgelegd bij het verweerschrift als bijlage 7, is hem met ingang van 4 augustus 2016 een parkeervergunning toegekend voor het vergunninggebied [gebied B]. Belanghebbende heeft in beroep een brief overgelegd d.d. 2 september 2016 van de Parkeerdienst-Vergunningen van de Gemeente Amsterdam waarin hem is medegedeeld dat hem een parkeervergunning is toegekend voor het vergunninggebied [gebied A]. Die brief meldt als ingangsdatum 2 september 2016.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen en beslist (belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“5. Uit de brief van 2 september 2016 die eiser bij zijn beroepschrift heeft gevoegd, blijkt dat de parkeervergunning voor vergunninggebied [gebied A] pas met ingang van 2 september 2016 aan eiser is toegekend. Die vergunning gold dus nog niet op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslagen voor parkeren op 22 en 24 augustus 2016.
6. Eiser had dus op het moment dat de naheffingsaanslagen werden opgelegd geen parkeervergunning voor het gebied [gebied A] en stond daar wel geparkeerd. Omdat er geen geldige vergunning was voor dit gebied had op een andere manier parkeerbelasting moeten worden betaald, bijvoorbeeld door een parkeerrecht te kopen bij de automaat. Dat heeft eiser niet gedaan. Verweerder heeft de naheffingsaanslagen daarom terecht opgelegd.
7. Uit het beroepschrift van eiser blijkt dat hij vindt dat de gemeente hem niet goed heeft geïnformeerd. Uit de beschrijving van eiser wordt niet duidelijk wat er precies tegen hem is gezegd, maar er lijkt sprake te zijn geweest van miscommunicatie over de overloopvergunning en bewoningsvergunning. Aan wie deze miscommunicatie is te wijten kan de rechtbank niet vaststellen. De rechtbank wijst er wel op dat in de brieven van 4 augustus over de vergunning duidelijk is vermeld met ingang van welke datum en voor welk vergunninggebied een vergunning is verleend. Eiser had op basis daarvan kunnen en moeten begrijpen dat hij op dat moment nog geen vergunning had voor [gebied A]. De verwarring hierover komt dus voor rekening van eiser en is geen reden voor vernietiging van de naheffingsaanslagen.
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen in stand blijven. Een terugbetaling van een deel van de betaalde vergunning, zoals eiser heeft verzocht, kan in deze procedure niet aan de orde komen omdat het hier alleen gaat om de opgelegde naheffingsaanslagen.”

5.Beoordeling van het geschil

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met hetgeen zij heeft overwogen onder 5. tot en met 8. op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt die beslissing en de gronden waarop zij steunt over.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 15 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.