ECLI:NL:GHAMS:2018:1802

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
9 juni 2018
Zaaknummer
200.198.661/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder van stichting voor onbetaalde facturen na festivalorganisatie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder van een stichting die een festival organiseerde ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de stadsrechten van Zaandam. De stichting, die in juni 2012 het festival organiseerde, had een begroting van € 992.000 aan uitgaven en verwachtte € 1.133.851 aan inkomsten. Echter, de uiteindelijke inkomsten uit kaartverkoop en andere bronnen bleven ver achter, wat leidde tot een tekort van € 687.526. De bestuurder, [geïntimeerde], had bij het ondertekenen van de offerte van WBV, die de stichting diensten verleende, moeten begrijpen dat de stichting niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Ondanks dat het festival zonder WBV's diensten niet had kunnen doorgaan, oordeelde het hof dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk was voor de onbetaalde facturen van WBV. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de bestuurder tot betaling van € 54.296,40 aan WBV, vermeerderd met rente en kosten. De uitspraak benadrukt de Beklamel-norm, die stelt dat een bestuurder aansprakelijk kan zijn als hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de stichting niet aan haar verplichtingen kan voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.198.661/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/223773/HA ZA 15-191
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 mei 2018
inzake
WED. K. BROUWER VERHUUR B.V.,
gevestigd te [stad] ,
appellante,
tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Meermans-de Vries te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [stad] ,
geïntimeerde,
tevens voorwaardelijk incidenteel appellant,
advocaat: mr. M.G. Jansen te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna WBV en [geïntimeerde] genoemd.
WBV is bij dagvaarding van 19 juli 2016 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 4 november 2015 (hierna: het tussenvonnis) en 20 april 2016 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen WBV als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Op 20 januari 2017 heeft een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden. Partijen hebben geen regeling bereikt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 februari 2018 doen bepleiten, WBV door mr. Meermans-de Vries, voornoemd en [geïntimeerde] door mr. P.A. Dijkstra, advocaat te Haarlem, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. WBV heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
WBV heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van WBV toe zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep – naar het hof begrijpt - geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen (eventueel met verbetering van gronden) zal bekrachtigen, met veroordeling van WBV in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zakelijk weergegeven en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Op vrijdag 1, zaterdag 2 en zondag 3 juni 2012 heeft Stichting [stad] 200 jaar (hierna: de Stichting) een festival georganiseerd in het kader van het 200-jarig bestaan van de stadsrechten van [stad] . Tijdens dit festival zijn onder meer optredens gegeven door bekende Nederlandse artiesten. [geïntimeerde] was destijds bestuurder van de Stichting.
2.2.
In de aanloop naar het festival is de begroting als gevolg van tegenvallende afname van VIP-kaarten aangepast. De aangepaste begroting ging uit van totale uitgaven van € 992.000. De inkomsten zijn als volgt begroot:
Opbrengst vrijdagavond
310.267
Opbrengst zaterdagavond
311.284
Opbrengst zondagavond
312.3
Bijdrage horeca
50
Gemeente subsidie
150
Totaal
1.133.851
De begrotingspost voor de opbrengsten uit kaartverkoop voor de vrijdagavond is als volgt samengesteld:
Burcht
65.081
Burcht Veiling.nl
192.581
Brug Staanplaatsen
13.629
Brug Tribune
8.927
Op water Veerboot
11.48
Pallux & 2 Boten
77.52
Totaal incl. BTW
369.218
Totaal excl. BTW
310.267
De begrotingspost voor de opbrengsten uit kaartverkoop voor de zaterdag en zondag is identiek aan die van de vrijdag, met dien verstande dat de opbrengsten voor de Brug Tribune op deze avonden zijn begroot op € 10.137,- respectievelijk € 11.347,- (incl. btw). De toelichting bij de begroting vermeldt onder meer:
Kaart opbrengst aangepast aan te verwachten opbrengsten via vakantieveiling.nl en andere goedkopere aanbieders.
2.3.
Twee weken voor het festival is [geïntimeerde] via het ingehuurde verkoopkantoor [naam] geïnformeerd dat er nog kaarten beschikbaar waren. Op advies van [naam] heeft de Stichting besloten kaarten via verschillende veilingsites te koop aan te bieden.
2.4.
WBV verhuurt onder meer dekschuiten en pontons, die kunnen worden gebruikt voor het laten plaatsvinden van evenementen op en rond wateroppervlakten.
2.5.
In mei 2012 is tussen WBV en de Stichting overleg gevoerd, waarbij [geïntimeerde] namens de Stichting liet weten welke diensten zij van WBV wilde afnemen. Nadat de plannen meerdere malen waren gewijzigd, heeft de Stichting aan WBV om een offerte gevraagd, die WBV op 29 mei 2012 heeft uitgebracht voor een bedrag van € 36.890,- excl. btw. Bij e-mail van 30 mei 2012 heeft de Stichting de offerte van WBV aanvaard en aan WBV opdracht gegeven tot het uitvoeren van de in de offerte opgenomen werkzaamheden. Vervolgens is op 31 mei 2012 door WBV een voorschotfactuur van
€ 23.800,- incl. btw aan de Stichting verstuurd en op 18 juni 2012 een slotfactuur voor € 20.099,10 incl. btw.
2.6.
Het was geen goed weer tijdens het festival. Het was koud, bewolkt en op zondag 3 juni 2012 viel veel regen, verspreid over de hele dag.
2.7.Uiteindelijk heeft de Stichting gedurende het gehele festival de volgende inkomsten gegenereerd:
Subsidie
150
Coca Cola sponsorbijdrage
10.6
Kaartverkoop C&A
64.855
[naam] kaartverkoop
15.619
Vakantieveiling kaartverkoop
24
Diverse sponsorbijdragen
50
Totaal
315.074
2.8.
De facturen van WBV zijn, ook na betalingsherinneringen van 5 juli 2012, 13 februari 2013 en 3 oktober 2013, onbetaald gebleven. Bij verstekvonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2014 is de Stichting veroordeeld om aan WBV een bedrag van € 49.517,69 te betalen, met rente en kosten.

3.Beoordeling

3.1.
WBV heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 54.296,40 in hoofdsom met rente en kosten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis overwogen dat [geïntimeerde] bij akte inzicht dient te verschaffen in de totale inkomsten van de Stichting (voor, tijdens en na het evenement) en een overzicht dient over te leggen van alle schuldeisers in verband met het evenement met vermelding van de bedragen die reeds zijn voldaan. In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank samengevat geoordeeld dat het [geïntimeerde] tot en met 3 juni 2012 in beginsel vrijstond te bepalen welke schuldeiser tot welk bedrag zou worden voldaan, ook als dat betekende dat WBV niets ontving, dat de kaartverkoop ver is achtergebleven bij de oorspronkelijke begroting, dat van enig positief saldo na afloop van het evenement geen sprake was en dat WBV niet gemotiveerd heeft betwist dat nà 3 juni 2012 door de Stichting geen selectieve betalingen meer zijn gedaan. De rechtbank heeft de vordering van WBV vervolgens afgewezen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt WBV in principaal hoger beroep met vijf grieven op. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] met één grief op tegen een overweging in het bestreden tussenvonnis.
3.2.
Grief 1 in het principaal hoger beroep betoogt (onder meer) dat de rechtbank [geïntimeerde] ten onrechte niet op grond van de Beklamel-norm aansprakelijk heeft gehouden voor de schade van WBV.
3.3.
Het gaat in deze zaak om de benadeling van een schuldeiser van de Stichting door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling kan onder bijzondere omstandigheden naast de aansprakelijkheid van de Stichting mogelijk ook grond zijn voor aansprakelijkheid van de bestuurder die namens de Stichting heeft gehandeld. Indien de bestuurder namens de Stichting een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het namens de Stichting aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de Stichting niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. (vgl. HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 (RCI)).
3.4.
Bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst met WBV wist of behoorde te begrijpen dat de Stichting niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden is van belang dat de Stichting is opgericht om eenmalig een festival te organiseren. De Stichting was voor de voldoening van haar verbintenissen dan ook geheel aangewezen op de (verwachte) inkomsten uit het organiseren van het festival; nieuwe activiteiten met daarmee gepaard gaande inkomsten vielen na het festival niet meer te verwachten.
3.5.Verder is van belang dat in de (al bijgestelde) begroting is gerekend met een bedrag van € 992.000,- aan uitgaven en een bedrag van € 1.133.851,- aan inkomsten, waarvan € 933.851,- aan inkomsten uit kaartverkoop. De Stichting was dus in hoge mate afhankelijk van de inkomsten uit kaartverkoop. Vast staat dat de stichting uiteindelijk, inclusief de verkoop op de dagen van het festival, in totaal een bedrag van € 104.474,- aan inkomsten uit kaartverkoop heeft genoten. Dat wil zeggen nog geen 12% van het bedrag dat zij had begroot, hetgeen een tekort ten opzichte van de begrote kosten oplevert van € 687.526,- (€ 992.000,- -/- € 150.000,- subsidie, € 50.000,- horeca en € 104.474,- kaartverkoop).
3.6.
[geïntimeerde] heeft erkend dat hij vóór het festival ervan op de hoogte was dat de kaartverkoop tegenviel. Om die reden had hij twee weken voor het festival op advies van [naam] toegangskaarten aangeboden via diverse online veilingsites. Ook indien de verkoopopbrengst via veilingsites vooraf moeilijk viel te schatten moet [geïntimeerde] echter in het licht van de uiteindelijke inkomsten uit de kaartverkoop al op 30 mei 2012 redelijkerwijze hebben geweten dat de kaartverkoop ernstig achterbleef zodat een groot tekort dreigde indien de kaartverkoop de laatste dagen niet flink zou aantrekken. [geïntimeerde] heeft bovendien niet gesteld dat de weersverwachtingen op 30 mei 2012 veel rooskleuriger waren dan uiteindelijk is gebleken. Tegen die achtergrond - zwaar tegenvallende voorverkoop en een, voor de tijd van het jaar, slechte weersverwachting - mocht [geïntimeerde] op 30 mei 2012 niet redelijkerwijs verwachten dat er in de laatste twee dagen en op de dagen van het festival zelf nog zo veel omzet (uit kaartverkoop en horeca) zou worden behaald dat alsnog quitte zou kunnen worden gedraaid. [geïntimeerde] behoorde derhalve ten tijde van het tekenen van de offerte redelijkerwijze te begrijpen dat de Stichting niet aan haar verplichtingen jegens WBV zou kunnen voldoen.
3.7.
Het vorenstaande wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat een partner een eerdere toezegging om grote pakketten VIP-kaarten af te nemen niet is nagekomen. Deze omstandigheid was immers al enige tijd tevoren (eind april, begin mei 2012) bekend en had al geleid tot aanpassing van de begroting. Ook de omstandigheid dat de gemeente pas in de week voor het festival een (voorwaardelijke) subsidie van € 150.000,- had toegekend en betaald kan niet leiden tot een ander oordeel. Met die subsidie was immers in de begroting rekening gehouden.
Het hof verwerpt voorts het verweer dat uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] (althans een aan hem gelieerde rechtspersoon) forse bedragen heeft voorgeschoten valt af te leiden dat [geïntimeerde] ten tijde van het ondertekenen van de offerte niet wist dat de Stichting niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Dit verweer doet immers niet af aan hetgeen onder 3.6 is overwogen. Dit geldt eveneens voor het betoog van [geïntimeerde] dat WBV was betrokken bij de organisatie van het festival en wist dat er wegens een tegenvallende begroting activiteiten waren geschrapt. Dat WBV een zodanig inzicht had in de financiën van de Stichting dat zij zich ervan bewust moet zijn geweest dat zij het risico liep dat haar facturen niet zouden kunnen worden betaald, is door [geïntimeerde] niet voldoende toegelicht.
Ook de stelling van [geïntimeerde] , dat het festival zou zijn afgeblazen als de Stichting niet met WBV had gecontracteerd (de inzet van WBV was cruciaal voor de doorgang van het festival, aldus [geïntimeerde] ) en dat de totale schade in dat geval veel groter zou zijn geweest, brengt niet mee dat [geïntimeerde] niet persoonlijk een ernstig verwijt van het onbetaald blijven van WBV kan worden gemaakt.
3.8.
Aangezien de Stichting was opgericht met het oog op het eenmalige festival en zij nadien geen substantiële nieuwe activiteiten zou ontplooien brengt het oordeel dat [geïntimeerde] redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de Stichting haar verplichtingen uit de overeenkomst niet zou kunnen nakomen in dit geval mee dat hij eveneens redelijkerwijs moet hebben begrepen dat de Stichting geen verhaal zou bieden.
3.9.
Uit het vorenstaande volgt dat grief 1 terecht is voorgesteld. De overige grieven in het principaal hoger beroep behoeven geen bespreking meer. Met hetgeen in de toelichting op de grief in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is vermeld, is in het hiervoor overwogene rekening gehouden. [geïntimeerde] heeft geen stellingen betrokken die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
3.10.
Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal alsnog worden veroordeeld om een bedrag van € 54.296,40, vermeerderd met rente als hierna vermeld, aan WBV te betalen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 20 april 2016;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan WBV te betalen een bedrag van € 54.296,40, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 43.899,10 vanaf 24 december 2013 tot de dag van de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van WBV begroot op € 1.986,84 aan verschotten en € 2.235,- voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van WBV begroot op € 2.034,75 aan verschotten en € 6.524,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.A.H. Melissen, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en J.B. Huizink en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.