ECLI:NL:GHAMS:2018:1597

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
17/00050
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op vergoeding van kosten van rechtsbijstand in parkeerbelastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. El Arabi, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. De heffingsambtenaar had echter in hoger beroep de naheffingsaanslag vernietigd, wat leidde tot de vraag of belanghebbende recht had op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaar- en hoger beroepsfase.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op vergoeding van de kosten voor de rechtsbijstand, aangezien de heffingsambtenaar niet langer betwistte dat de bijstand door de gemachtigde als beroepsmatig kon worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase ook voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat belanghebbende tijdig om deze vergoeding had verzocht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de naheffingsaanslag werd ook vernietigd. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 750, en moest ook het griffierecht van € 124 vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtsbijstand in belastingzaken en bevestigt dat belanghebbenden recht hebben op vergoeding van gemaakte kosten wanneer zij in het gelijk worden gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00050
23 januari 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. El Arabi),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/3181 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(mr. B. Brekveld).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 6 april 2016 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna de Naheffingsaanslag) aan belanghebbende opgelegd .
1.2.
Na tegen de Naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 april 2016, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 januari 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
‘De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 496,-.’
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 januari 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarin geschreven dat de Naheffingsaanslag is vernietigd.
1.5.
Op 14 december 2017 is bij de griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Zonder bericht aan het Hof zijn belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen. Blijkens gegevens van PostNL – in te zien via het internet – is de naar de gemachtigde op 7 december 2017 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen, op 8 december 2017 bezorgd op het adres van de gemachtigde. Gemachtigde is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden. Namens de heffingsambtenaar is gemachtigde voornoemd verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak met betrekking tot de feiten het volgende opgenomen:
“1. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is aan eiseres opgelegd, omdat de auto van eiseres met kenteken [kenteken] op 2 april 2016 om 09:18 uur op de locatie [adres] ter hoogte van nummer [nummer] te Amsterdam geparkeerd stond en bij controle is gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en daarbij onder meer aangevoerd dat er een parkeervergunning was voor het voertuig.
2. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat er geen betaling is binnengekomen met betrekking tot de parkeervergunning. Er is dan ook een brief naar het vergunningsadres gezonden waarin is meegedeeld dat de vergunning is vervallen. Indien men van een automatische incasso gebruik maakt, dient men ervoor zorg te dragen dat er voldoende saldo op de rekening staat. Pas wanneer het bedrag daadwerkelijk op de rekening van de gemeente is bijgeschreven, wordt de parkeervergunning geactiveerd.
3. Eiseres betoogt in beroep dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat zij over een bewonersvergunning beschikte voor het gebied waar zij tot 10 april 2016 woonachtig was. Zij heeft de bewonersvergunning op 19 februari 2016 aangevraagd en die aanvraag is ingewilligd tot 10 april 2016. Verder stelt zij dat er voldoende saldo op haar bankrekening stond. Uit navraag is haar gebleken dat haar parkeervergunning is ingetrokken zonder dat zij daarvan op de hoogte was.
6. ( Hof: verkeerde nummering door rechtbank) Verweerder heeft in het verweerschrift meegedeeld dat de motivering van de bestreden uitspraak niet correct is. De parkeervergunning van eiseres is met ingang van 1 april 2016 ingetrokken, omdat uit een controle was gebleken dat eiseres niet langer woonachtig was in het gebied waarvoor de vergunning gold. Dit is bij besluit van 11 februari 2016 aan eiseres meegedeeld. Aangezien de naheffingsaanslag op 2 april 2016 is opgelegd en eiseres op die datum niet over een geldige parkeervergunning beschikte, had zij de parkeerbelasting op andere wijze moeten betalen. Verder heeft verweerder aangegeven dat geen aanvraag om een bewonersvergunning van eiseres van 19 februari 2016 bekend is. Wel is op die datum een kentekenwijziging doorgevoerd op de parkeervergunning van eiseres.”
2.2.
Het Hof voegt daaraan het volgende toe.
2.2.1.
Het bezwaarschrift, het beroepschrift en het hoger beroepschrift met betrekking tot de Naheffingsaanslag zijn ingediend door ‘Buro voor Rechtshulp Amsterdam’ en door belanghebbendes gemachtigde ondertekend.
2.2.2.
In de hoger beroepsfase heeft de heffingsambtenaar de Naheffingsaanslag (zie onder 1.4.) vernietigd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten voor de bijstand die de gemachtigde in de bezwaar- en hoger beroepsfase heeft verleend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift heeft geconcludeerd dat de motivering van de bestreden uitspraak niet correct is. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand te laten.
8.1.
Op grond van artikel 1, aanhef, en onder a, en artikel 4, eerste lid, van de Verordening Parkeerbelastingen 2016 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) is - voor zover hier van belang - parkeerbelasting verschuldigd bij aanvang van het parkeren van een voertuig op een bij de Verordening te bepalen plaats en tijdstip (de a-belasting).
8.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt deze belasting geheven door middel van het betalen van geld met behulp van parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Dit geldt niet indien wordt geparkeerd met een geldige parkeervergunning als bedoeld in artikel 1, aanhef, en onder b, van de Verordening (de b-belasting).
9. Niet in geschil is dat de auto van eiseres op 2 april 2016 om 09:18 uur op de desbetreffende locatie geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres op 2 april 2016 over een geldige parkeervergunning beschikte.
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij op 2 april 2016 over een geldige parkeervergunning beschikte. Eiseres heeft ook geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij op 19 februari 2016 een aanvraag heeft ingediend voor een (nieuwe) parkeervergunning die gehonoreerd is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van verweerder dat eiseres op
19 februari 2016 geen aanvraag om een parkeervergunning heeft ingediend, maar dat zij op die datum een kentekenwijziging op haar - op die datum nog geldige - parkeervergunning heeft doorgevoerd. Vast staat verder dat de parkeervergunning van eiseres bij besluit van
11 februari 2016 met ingang van 1 april 2016 is ingetrokken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het besluit van 11 februari 2016 op 5 februari 2016 naar het laatst bekende adres van eiseres, [adres] , is verzonden en dat eiseres op
8 februari 2016 weer is ingeschreven op dat adres. De rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat eiseres het besluit van
11 februari 2016 heeft ontvangen, zodat zij ervan op de hoogte was dan wel kon zijn dat haar parkeervergunning per 1 april 2016 was ingetrokken. Het betoog van eiseres dat zij niet op de hoogte was van de intrekking slaagt dus niet.
11. Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat eiseres op 2 april 2016 niet beschikte over een parkeervergunning en dat zij daarom op 2 april 2016 voor het parkeren de a-belasting diende te voldoen. Dit betekent dat zij een parkeerkaart bij een parkeerautomaat had moeten aanschaffen dan wel dat zij een parkeerapplicatie in werking had moeten stellen om parkeerbelasting te betalen. Gesteld noch gebleken is dat zij dit heeft gedaan. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak geheel in stand laten.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
14. De rechtbank ziet vanwege de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift x € 496,- x wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep om een vergoeding gevraagd van de kosten voor de rechtsbijstand die de gemachtigde in de bezwaar- en hoger beroepsfase heeft verleend.
5.2.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij niet langer betwist dat de door de gemachtigde verleende bijstand is aan te merken als ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.3.
In geval sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient, gelet op BNB 1995/94 (Hoge Raad 15 februari 1995, zaaknr. 28 205), elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege te blijven. Derhalve concludeert het Hof dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten voor de rechtsbijstand die de gemachtigde in de hoger beroepsfase heeft verleend.
5.4.
Nu belanghebbende tijdig om een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte rechtsbijstandskosten heeft verzocht, geldt, gelet op artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen voor de hoger beroepsfase (onder 5.2 en 5.3), dat de in de bezwaarfase gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, zijn termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die belanghebbende voor de behandeling van haar hoger beroep en in bezwaar (zie 5.4) redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift x € 249 x 1 + 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift x € 501 x 1, derhalve in totaal op € 750.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de Naheffingsaanslag;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750, en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 124 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes voorzitter, M.J. Leijdekker, B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 23 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.