ECLI:NL:GHAMS:2018:144

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
17/00026
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en de vraag of sprake is van onmiddellijk laden en lossen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag van € 50,20 werd opgelegd op 24 februari 2016, omdat de auto van belanghebbende op 20 februari 2016 om 11.21 uur stilstaand werd aangetroffen zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende had op diezelfde dag om 11.20 uur een huurovereenkomst voor een aanhangwagen getekend bij een verhuurbedrijf en stelde dat hij bezig was met het onmiddellijk laden van de aanhangwagen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 16 januari 2018 was belanghebbende niet verschenen, terwijl zijn gemachtigde wel tijdig was uitgenodigd. Het Hof oordeelde dat de administratieve handelingen voorafgaand aan het laden en lossen, zoals het ondertekenen van de huurovereenkomst, niet als onmiddellijk laden konden worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat er geen sprake was van onmiddellijk laden en lossen, maar van parkeren. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werden geen kosten aan de heffingsambtenaar opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00026
23 januari 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: R. de Nekker LLB
tegen de uitspraak van 6 december 2016 in de zaak met kenmerk AMS 16/2633 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 24 februari 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 50,20 (€ 2,40 parkeerbelasting en € 47,80 kosten; hierna de Naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 februari 2016 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 22 maart 2016 de Naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 6 december 2016 – verzonden op 8 december 2016 – het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 23 januari 2017 hoger beroep ingesteld bij het Hof en dat bij brief van 9 februari 2017 gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. B. Brekveld. Zonder bericht aan het Hof zijn belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen. Blijkens gegevens van PostNL – in te zien via het internet – is de naar de gemachtigde op 11 december 2017 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 14 december 2017 bezorgd op het adres van de gemachtigde. Gemachtigde is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 20 februari 2016 bij verhuurbedrijf [naam bedrijf] (hierna: de verhuurder) een aanhangwagen gehuurd. Daartoe is op diezelfde dag om 11.20 uur een huurovereenkomst ondertekend door belanghebbende met de verhuurder.
2.2.
Een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam heeft op 20 februari 2016 omstreeks 11.21 uur de auto van belanghebbende met kenteken [kentekennummer] in de [A-straat] ter hoogte van nummer [B] – voor het pand van de verhuurder – stilstaand aangetroffen en geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan. Van de controle zijn foto’s gemaakt, die tot de gedingstukken behoren.
2.3.
Ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2016 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) in samenhang met het Uitvoerings- en aanwijzingsbesluit van
30 september 2015 en daarbij horende zogenoemde stratentabel is in geval van parkeren op vorenbedoelde locatie op dat tijdstip parkeerbelasting verschuldigd.
2.4.
Naar aanleiding van de onder 2.2 vermelde controle heeft de heffingsambtenaar de Naheffingsaanslag opgelegd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de Naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Evenals in eerste aanleg spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag:
of de auto stilstond op een fiscale parkeerplaats;
en zo ja, of sprake is geweest van een onmiddellijk laden van een goed en niet van parkeren.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“3. Vast staat dat de auto van eiser op 20 februari 2016 om 11.21 uur stilstaand is aangetroffen ter hoogte van de [A-straat] [B] te Amsterdam. De rechtbank is van oordeel dat deze plek een fiscale parkeerplaats is. Uit het stratentabel behorende bij het Uitvoerings- en aanwijzingsbesluit van de Verordening Parkeerbelasting blijkt namelijk dat de [A-straat] [x tot en met xx] is aangewezen als plaats waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Verder blijkt uit de foto’s dat de auto van eiser op de openbare weg is aangetroffen. Het betoog dat de auto niet op een fiscale parkeerplaats stond, slaagt dus niet.
4. De rechtbank stelt verder vast dat het huurtijdstip zoals vermeld op de door eiser ingezonden kopie huurovereenkomst niet goed leesbaar is. De rechtbank heeft daarom vóór de zitting aan eiser om een goed leesbaar exemplaar verzocht. Dit is echter niet gebeurd. Uit het exemplaar dat wel voorhanden is, leidt de rechtbank af dat de huurovereenkomst op de bewuste datum in ieder geval na 11.00 uur is opgesteld en ondertekend. Eiser heeft niet gesteld dat de auto op het moment van die handelingen ergens anders stond. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat voorafgaand aan het laden en lossen sprake was van administratieve handelingen. Hierdoor was ten tijde in geding geen sprake van onmiddellijk laden en lossen, maar van parkeren.
5. Niet in geschil is dat op het moment waarop de auto is aangetroffen geen parkeerbelasting was betaald. Verweerder heeft daarom de naheffingsaanslag terecht opgelegd.”

5.Beoordeling van het geschil

Fiscale parkeerplaats
5.1.
De stelling van belanghebbende dat geen sprake is van een fiscale parkeerplaats maar dat de auto in strijd met het bepaalde in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, RVV 1990 een uitrit blokkeerde, faalt. Deze stelling ontbeert feitelijke grondslag. Gelet op de foto’s van de controle die tot de gedingstukken behoren, stond de auto namelijk niet voor een uitrit maar in een parkeervak naast het bedrijfshek van de verhuurder. Het Hof verenigt zich overigens met hetgeen de rechtbank in onderdeel 3 van haar uitspraak heeft overwogen, omdat dit juist is.
Onmiddellijk laden van een goed
5.2.
Ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder ‘parkeren’ (mede) verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten.
5.3.
Onder het onmiddellijk laden en lossen in vorenbedoelde zin dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gekomen bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Op belanghebbende rust de bewijslast in dezen.
5.4.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat sprake is geweest van een onmiddellijk laden (hier: aankoppelen) van een goed (hier: de aanhangwagen). Daartoe betoogt belanghebbende dat hij om 11.21 uur, dat wil zeggen
onmiddellijkna het ondertekenen van de overeenkomst voor het huren van de aanhanger om 11.20 uur, onderweg was naar de auto om de aanhangwagen aan de auto te koppelen. Gelet op het controletijdstip van 11.21 uur heeft de parkeercontroleur zijns inziens in het geheel geen wachttijd in acht genomen om vast te stellen of er wel of niet sprake was van laad- en losactiviteiten.
5.5.
Dit betoog kan belanghebbende niet baten. Het Hof acht – gelijk de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld – aannemelijk dat belanghebbende eerst nadat hij de auto voor het pand van de verhuurder tot stilstand had gebracht een huurovereenkomst met de verhuurder heeft gesloten (zie 2.1), na welke administratieve handeling belanghebbende naar de auto is teruggekeerd om de aanhangwagen die hij zojuist had gehuurd aan de auto te koppelen. In dit tussentijdvak heeft de parkeercontroleur de Naheffingsaanslag opgelegd. Gelet op deze opeenvolging van handelingen, waarbij de administratieve handeling vanzelfsprekend voorafging aan het meenemen en aankoppelen van de aanhangwagen, kan niet gezegd worden dat sprake is geweest van een onmiddellijk laden van een goed in vorenbedoelde zin (zie 5.3), maar van parkeren. Hierbij acht het Hof de door belanghebbende geschetste tijdspanne welke erop duidt dat de administratieve handeling slechts één minuut heeft bestreken, niet realistisch, doch ook indien die handeling slechts één minuut heeft geduurd is de conclusie van het Hof niet anders. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, bestaat geen verplichting voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag een wachttijd in acht te nemen om vast te stellen of er wel of niet sprake is van laad- en losactiviteiten.
5.6.
Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 23 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.