ECLI:NL:GHAMS:2018:1305

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
200.225.094/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis in civiele zaak tussen tandartsen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben de eisers, [X] en [X] Holding B.V., een vordering ingesteld tot vernietiging van een arbitraal vonnis dat op 19 oktober 2016 was gewezen. De eisers, beiden tandarts, hadden een maatschap gevormd die door de gedaagden, [Y] en [Y] B.V., in 2015 was opgezegd. De arbitrageprocedure die volgde resulteerde in een vonnis waarin onder andere de rechtsgeldigheid van de opzegging en de financiële afwikkeling van de maatschap werd behandeld. De eisers voerden aan dat het scheidsgerecht onregelmatig was samengesteld en dat de arbiter zich niet aan zijn opdracht had gehouden. Het hof heeft de argumenten van de eisers beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering tot vernietiging niet kon worden toegewezen. Het hof oordeelde dat de betrokkenheid van mr. C. Samson, die door de eisers als arbiter werd aangeduid, niet in strijd was met de regels omtrent de samenstelling van het scheidsgerecht. Ook werd vastgesteld dat de arbiter zich wel degelijk aan zijn opdracht had gehouden en dat de vordering tot vernietiging op andere gronden niet kon slagen. Uiteindelijk heeft het hof de vordering van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.225.094/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 april 2018 (bij vervroeging)
inzake

1.[X] ,

2.
[X] HOLDING B.V.,
wonende respectievelijk kantoorhoudende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
eisers,
advocaat: mr. S. Goedvriend te Nijmegen,
tegen

1.[Y] ,

2.
[Y] B.V.,
wonende respectievelijk kantoorhoudende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
gedaagden,
advocaat: mr. T. van Malssen te Nijmegen.

1.Het geding

Partijen worden hierna respectievelijk [X] , [X] Holding B.V. (gezamenlijk: [X] c.s.), [Y] en [Y] B.V. (gezamenlijk: [Y] c.s.) genoemd.
[X] c.s. hebben bij dagvaarding van 19 januari 2017, met producties, [Y] c.s. gedagvaard voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en gevorderd het tussen partijen op 19 oktober 2016 gewezen arbitrale vonnis te vernietigen, met veroordeling van [X] c.s. in de kosten van deze procedure.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van antwoord, met producties, van [Y] c.s.,
- conclusie van repliek van [X] c.s.,
- conclusie van dupliek van [Y] c.s.
Bij arrest van 11 juli 2017 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
Op 21 februari 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgehad.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[Y] c.s. hebben bewijs aangeboden.

2.Beoordeling

2.1.
[X] en [Y] zijn beiden tandarts. Tussen partijen heeft een maatschap bestaan. [Y] c.s. hebben in 2015 de maatschap opgezegd. Naar aanleiding van deze opzegging hebben partijen een arbitrageprocedure gevoerd. Bij arbitraal vonnis van 26 maart 2015 heeft de arbiter onder meer voor recht verklaard dat de opzegging van de maatschap tegen 31 december 2015 rechtsgeldig is geschied zodat de maatschap tussen partijen per die datum zou eindigen. Bij arbitraal vonnis van 5 april 2016 (zoals hersteld bij beslissing van 8 april 2016) heeft de arbiter de waarde van de bij [Y] c.s. gebleven inventaris bepaald op € 179.305,- en [Y] c.s. veroordeeld om aan [X] c.s. de helft van dat bedrag te voldoen onder aftrek van het reeds betaalde voorschot. Bij arbitraal vonnis van 19 oktober 2016 heeft de arbiter [Y] c.s. veroordeeld aan [X] c.s. te betalen de somma van € 123.900,-, voor recht verklaard dat bij het vaststellen van de jaarrekening 2015 partijen gehouden zijn aan de beslissing over de vijf geschilpunten die in dat vonnis zijn vermeld, het meer of anders gevorderde, zowel ten aanzien van de primaire als de subsidiaire vordering en de gevraagde voorlopige voorzieningen, afgewezen en bepaald dat de kosten van dit gedeelte van de procedure, vastgesteld op € 2.852,50, voor rekening komen van beide partijen ieder voor de helft en zullen worden verrekend met de betaalde voorschotten en met bepaling dat partijen voor het overige ieder de eigen kosten dienen te dragen.
2.2.
[X] c.s. vorderen in dit geding vernietiging van het arbitrale vonnis van 19 oktober 2016 (hierna: het arbitrale vonnis). Het hof zal deze vordering beoordelen aan de hand van de onderscheiden vernietigingsgronden die [X] c.s. naar voren hebben gebracht.
2.3.
Volgens [X] c.s. was het scheidsgerecht onregelmatig samengesteld (artikel 1065 lid 1 aanhef en onder b Rv.). [X] c.s. hebben daartoe het volgende, samengevat, gesteld. Partijen hadden één arbiter aangewezen om over hun geschil te oordelen, mr. A. Hammerstein. Feitelijk is echter ook mr. C. Samson arbiter geweest, hetgeen in strijd is met het voorschrift van artikel 1026 lid 1 Rv. dat een scheidsgerecht een oneven aantal arbiters heeft.
2.4.
Deze stellingname van [X] c.s. faalt omdat de gestelde feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat mr. Samson als arbiter is opgetreden. De omstandigheid dat mr. Samson tijdens de mondelinge behandeling aantekeningen heeft gemaakt, terwijl de arbiter naderhand heeft laten weten dat van de mondelinge behandeling geen verslag bestaat, betekent niet dat de betrokkenheid van mr. Samson een verdere strekking had dan de arbiter te ondersteunen, zoals de arbiter ook had aangekondigd in een e-mailbericht aan partijen van 2 juni 2016. Dat de arbiter tijdens de mondelinge behandeling op een vraag van de zijde van [X] c.s. naar de rol van mr. Samson heeft geantwoord “dat hij veel meer dan enkel een griffier was of uitsluitend een secretaris” (repliek onder 5, kennelijk zijn [X] c.s. teruggekomen van hun eerdere stelling dat is meegedeeld “dat de aanwezigheid van mr. Samson in deze procedure niet kan worden geduid als zijnde een griffier, maar als een persoon die mee overlegt en beoordeelt hetgeen tijdens deze procedure aan de orde wordt gesteld”, dagvaarding onder 11) acht het hof - óók indien mr. Samson tijdens de mondelinge behandeling vragen heeft gesteld aan partijen - onvoldoende om te kunnen oordelen dat de rol van mr. Samson tijdens het arbitrale geding niettegenstaande de andersluidende introductie in het genoemde e-mailbericht moet worden aangemerkt als die van arbiter. Het is denkbaar dat de arbiter het geschil tussen partijen heeft besproken met mr. Samson - een situatie die overigens niet ongebruikelijk is bij rechterlijke colleges - en ook dat de arbiter mr. Samson tijdens de behandeling gelegenheid heeft gegeven inhoudelijke vragen aan partijen te stellen, maar daarmee is geenszins gezegd dat de beslissing niet uitsluitend die van de arbiter mr. Hammerstein is geweest. [X] c.s. hebben ten slotte als argument genoemd dat in het arbitrale vonnis ook de kosten van mr. Samson zijn genoemd en wel tegen hetzelfde uurtarief als dat van de arbiter. Het hof acht hierin echter geen argument gelegen dat bijdraagt aan het standpunt van [X] c.s.
2.5.
Het hof voegt aan het voorgaande ten overvloede het volgende toe. [Y] c.s. hebben de door [X] c.s. beschreven gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling in de arbitrage in stellige bewoordingen betwist. [X] c.s., op wie hier de bewijslast rust, hebben geen bewijs aangeboden, terwijl het hof geen aanleiding ziet hun ambtshalve bewijs op te dragen. De stellingen van [X] c.s. op dit punt moeten daarom ook als onbewezen worden verworpen.
2.6.
[X] c.s. hebben voorts gesteld dat de arbiter zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (artikel 1065 lid 1 aanhef en onder c Rv.). Ofschoon noch [Y] c.s. noch [X] c.s. de arbiter hebben gevraagd om een beslissing aangaande de jaarrekening te geven, heeft de arbiter in het dictum van het arbitrale vonnis van 19 oktober 2016 onder b een verklaring voor recht gegeven dat partijen bij het vaststellen van de jaarrekening 2015 zijn gehouden aan de beslissing over de vijf geschilpunten die in dat vonnis zijn vermeld, zo begrijpt het hof het betoog van [X] c.s.
2.7.
Dit betoog van [X] c.s. stuit reeds af op het gegeven dat partijen tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van de arbiter op 8 september 2016 klaarblijkelijk hebben afgesproken dat zou worden voortgeprocedeerd (door middel van een door [X] c.s. in te dienen repliek en een door [Y] c.s. in te dienen dupliek) met betrekking tot vijf geschilpunten inzake de jaarrekening. De arbiter heeft zodanige afspraak per e-mail van 8 september 2016 aan partijen bevestigd en uit de stellingen van [X] c.s. kan niet worden afgeleid dat deze bevestiging in hun visie een onjuiste weergave behelst van de op 8 september 2016 gemaakte procesafspraak. Het is waar dat, zoals [X] c.s. hebben opgemerkt, in het genoemde e-mailbericht is toegevoegd dat het vijf geschilpunten inzake de jaarrekening betreft “zoals vandaag door mr. Van Malssen aan de orde gesteld”, maar dat doet niet af aan het tot stand gekomen zijn van die afspraak. De stelling van [X] c.s. dat partijen aan de bedoelde vijf geschilpunten “geen arbitrale vordering (…) ten grondslag (hebben) gelegd” snijdt geen hout. Op grond van de motivering hieromtrent in het arbitrale vonnis onder 4.13 (het hof doelt hier op de eerste als 4.13 genummerde overweging) kan niet worden gezegd dat de arbiter buiten de grenzen van zijn opdracht is getreden, nog daargelaten dat niet goed valt in te zien met welk ander doel partijen de eerdergenoemde procesafspraak hebben gemaakt dan het ter beslissing aan de arbiter voorleggen van de vijf geschilpunten.
2.8.
De volgende vernietigingsgrond waarop [X] c.s. een beroep doen is die van artikel 1065 lid 1 aanhef en onder d Rv. Volgens hen is het arbitrale vonnis niet met redenen omkleed omdat de arbiter de vordering tot compensatie van de investeringen die in het pand zijn gedaan totaal onbesproken heeft gelaten.
2.9.
Met deze stelling miskennen [X] c.s. dat de arbiter in het arbitrale vonnis onder 4.11 een overweging heeft gewijd aan de door hen kennelijk bedoelde kwestie. Ter zake van deze vordering heeft de arbiter een bedrag van € 16.500,- aan [X] c.s. toegewezen, zoals tot uitdrukking komt in het arbitrale vonnis onder 4.16 en in de beslissing onder a. De stelling dat de desbetreffende vordering onbehandeld is gebleven, is dus niet juist.
2.10.
[X] c.s. doen ten slotte een beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 aanhef en onder e Rv. dat het arbitrale vonnis in strijd is met de openbare orde. Zij doelen daarbij op het dictum van dat vonnis onder b, waarin de arbiter voor recht heeft verklaard dat bij het vaststellen van de jaarrekening 2015 partijen gehouden zijn aan de beslissing over de vijf geschilpunten die in dat vonnis zijn vermeld.
2.11.
Voor zover [X] c.s. stellen dat onduidelijk is om welke vijf geschilpunten het gaat in deze verklaring voor recht volgt het hof hen niet. Uit het arbitrale vonnis volgt voldoende duidelijk dat de verklaring voor recht betrekking heeft op de beslissingen onder 4.13 onder a t/m e. In het licht van deze specifieke beslissingen is redelijkerwijs voldoende duidelijk voor partijen welke inhoud en strekking de gegeven verklaring voor recht heeft. Anders dan [X] c.s. stellen, betreft het daarom niet een veroordeling “om zich in algemene bewoordingen bij het vaststellen van een jaarrekening te houden aan de geschilpunten die in het vonnis zijn vermeld”. Voor het overige ligt aan het betoog van [X] c.s. de stellingname ten grondslag dat de arbiter de jaarrekening heeft vastgesteld. Die stellingname is echter onjuist. De arbiter heeft een beslissing gegeven omtrent enkele geschilpunten en aan deze beslissing zijn partijen gebonden bij het vaststellen van de jaarrekening.
2.12.
[X] c.s. hebben aan het slot van de dagvaarding nog “aanvullende opmerkingen” gemaakt. Het hof leest daarin niet meer of andere klachten over het arbitrale vonnis dan hiervoor besproken. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de stelling dat, zo begrijpt het hof, de arbiter het verzoek van [X] c.s. om voorlopige voorzieningen niet had mogen afwijzen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Ook deze stelling heeft geen succes. De arbiter heeft onder 4.16 overwogen dat, nu recht wordt gedaan in de hoofdzaak, er geen reden meer is voor het treffen van voorlopige voorzieningen. Het hof kan niet inzien in welk opzicht het arbitrale vonnis op dit punt tekortschiet en neemt daarbij in aanmerking dat [X] c.s. niet hebben gesteld dat met de beslissing in de hoofdzaak niettemin belang bestaat bij enigerlei door hen verzochte voorlopige voorziening. Gememoreerd wordt nog dat de arbiter bij e-mail van 18 juli 2016 aan partijen heeft bericht dat het verzoek om een voorlopige voorziening in de kern het verzoek inhoudt om een voorschot op het in de hoofdzaak gevorderde bedrag. [Y] c.s. hebben dit bericht bij conclusie van antwoord overgelegd als productie 9 en [X] c.s. hebben dit stuk vervolgens onbesproken gelaten. Voor zover [X] c.s. dat al hebben bedoeld, kan daarom niet worden aangenomen dat de arbiter heeft nagelaten te beslissen over enigerlei verzoek of vordering.
2.13
De conclusie is dat er geen grond is voor vernietiging van het arbitrale vonnis. De vordering van [X] c.s. zal worden afgewezen en zij zullen worden veroordeeld in de proceskosten.

3.Beslissing

Het hof:
wijst de vordering van [X] c.s. af;
veroordeelt [X] c.s. in de kosten van dit geding, tot deze uitspraak aan de zijde van [Y] c.s. begroot op € 716,- wegens verschotten en € 2.682,- wegens salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, F.J. Verbeek en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.