ECLI:NL:GHAMS:2018:1206

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
23-004361-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling openlijke geweldpleging door een groep tegen slachtoffers in Heerhugowaard

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor openlijke geweldpleging, gepleegd op 3 december 2014 in Heerhugowaard. De slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], werden door de verdachte en haar mededaders belaagd, waarbij zij aan hun haren werden getrokken en tegen het hoofd werden geschopt terwijl zij op de grond lagen. De verdachte heeft erkend dat zij betrokken was bij het geweld en dat zij de tas van een van de slachtoffers had meegenomen. Het hof heeft de verklaringen van de slachtoffers en getuigen als betrouwbaar beoordeeld en heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk. In hoger beroep heeft het hof deze straf bevestigd, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de benadeelde partijen, die gedeeltelijk zijn toegewezen. De verdachte is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de slachtoffers, maar de vordering van [slachtoffer 3] is niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004361-16
datum uitspraak: 30 maart 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-700119-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 03 december 2014 te Heerhugowaard openlijk, te weten op of aan de openbare weg, [adres 2], in elk geval op of aan een openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], welk geweld bestond uit
  • het duwen en/of aan haar haren trekken van die [slachtoffer 1] waardoor zij op de grond is gevallen en/of een/of meerdere malen op/tegen het hoofd en/of het lichaam schoppen en/of slaan van die [slachtoffer 1], terwijl zij grond lag en/of
  • het bij de haren pakken en/of naar de grond trekken en/of duwen van die [slachtoffer 2] en/of het een of meerdere malen op/tegen het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 2] schoppen en/of slaan, terwijl zij op de grond lag en/of
  • het aan de haren trekken van die Van der Velde en/of het slaan en/of stompen tegen haar lichaam.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, nu de verdachte persisteert bij haar onschuld en de getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] niet eenduidig zijn. Het ten laste gelegde kan in ieder geval niet overtuigend bewezen worden verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op 3 december 2014 heeft bij de ingang van een bioscoop in Heerhugowaard een vechtpartij plaatsgevonden. Aangeefsters [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben beiden verklaard dat zij door een groep van vier personen – bestaande uit een getint meisje, twee blonde meisjes en een jongen – zijn belaagd. Zij zouden door het getinte meisje bij hun haren naar de grond zijn getrokken en vervolgens door de groep (onder meer) tegen het hoofd zijn geschopt terwijl zij op de grond lagen. [slachtoffer 1] heeft verklaard toen ook te zijn geslagen, dat de jongen tegen de meisjes schreeuwde: “schop ze, pak ze” en dat hij haar tegenhield toen zij [slachtoffer 2] de helpende hand wilde bieden. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] verklaren dat ook de jongen heeft geschopt. Volgens [slachtoffer 1] heeft één van de blonde meisjes op enig moment de tas van [slachtoffer 1] gepakt en is daarmee weggelopen. Aangeefster [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij, toen zij uit de bioscoop kwam, zag dat [slachtoffer 2] op de grond lag en dat een meisje met donkere krullen en een meisje met blond haar schoppende bewegingen maakten richting het hoofd en het lichaam van [slachtoffer 2] en dat zij zelf door het meisje met de donkere krullen werd aangevallen toen zij vroeg wat er aan de hand was.
Het hof heeft geen reden om aan de verklaringen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] te twijfelen, temeer omdat zij op zeer essentiële punten steun vinden in de verklaringen van drie medewerkers van de bioscoop, zijnde de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3].
[getuige 1] heeft, kort gezegd, twee vrouwen met daaromheen een groepje van vier personen gezien. Eén van de personen van het groepje van vier lag bovenop één van de vrouwen. De tweede vrouw kreeg schoppen tegen haar rug van een jongen.
[getuige 2] heeft voor de ingang van de bioscoop twee groepen gezien: een groepje van drie meisjes en één jongen en een groepje van twee vrouwen. Eén van deze vrouwen werd door twee meiden uit de andere groep geslagen en meermalen (tegen het hoofd) geschopt terwijl ze op de grond lag. Er stond een jongen bij die de meiden aanmoedigde. De andere vrouw werd geslagen door het overgebleven meisje uit de groep van vier. Toen er een derde vrouw bij kwam (
het hof begrijpt: [slachtoffer 3]), werd zij ook aan haar haren getrokken en geslagen. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat het blonde meisje dat de tas van één van de vrouwen meenam veel tegen het hoofd van één van de vrouwen heeft geschopt en haar ook meermalen heeft geslagen. Zij zat na de vechtpartij in de bioscoop.
[getuige 3] heeft een meisje op de grond zien liggen dat door een groepje werd geslagen en tegen het hoofd werd geschopt. Later werd ook een ander meisje door de blonde meiden en de jongen uit het groepje geslagen en geschopt. [getuige 3] hoorde één van de belaagde meisjes op enig moment roepen dat haar tas werd meegenomen. [getuige 3] zag dat het blonde meisje met de witte jas een zwarte handtas onder haar jas droeg waarvan het aangevallen meisje zei dat het haar tas betrof. Toen [getuige 3] terug naar binnen liep zag zij één van de blonde meisjes in de bioscoop zitten. [getuige 3] hoorde tijdens de vechtpartij dat dit meisje verschillende keren ‘[verdachte]’ werd genoemd.
De suggestie van de verdediging dat aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuigen zou moeten worden getwijfeld, is op geen enkele wijze gesubstantieerd en wordt door het hof als speculatief terzijde geschoven.
Uit het voorgaande volgt onmiskenbaar dat elk van de personen uit de groep van vier geweld heeft uitgeoefend tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Eén van die personen was de verdachte, wier voornaam [verdachte] is en die ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend dat zij degene was die de tas van een van de vrouwen uit de andere groep in handen heeft gehad. Sterker nog: op grond van de verklaring van [getuige 2] staat vast dat de verdachte (het meisje dat de tas van één van de aangeefsters had meegenomen) veel tegen het hoofd van één van de vrouwen heeft geschopt.
De verdachte heeft, deel uitmakend van een groep van vier, met die anderen geweld uitgeoefend tegen twee personen, waarbij de verdachte ook zelf geweldshandelingen heeft gepleegd. Aldus is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Dat is anders waar het het geweld tegen [slachtoffer 3] betreft. [slachtoffer 3] is pas op een later moment bij het incident betrokken geraakt; ook tegen haar is toen geweld uitgeoefend. Echter kan niet worden vastgesteld dat de verdachte daarbij betrokken is geweest, te meer omdat de verdachte heeft verklaard (hetgeen ook steun vindt in het dossier) dat zij zich op enig moment uit de groep heeft verwijderd. Het hof spreekt de verdachte daarom in zoverre vrij van het ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 3 december 2014 te Heerhugowaard openlijk, te weten op of aan de openbare weg, [adres 2], in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit
  • het duwen en aan haren trekken van die [slachtoffer 1] waardoor zij op de grond is gevallen en het meerdere malen tegen het hoofd schoppen en slaan van die [slachtoffer 1], terwijl zij op de grond lag en
  • het bij de haren pakken en naar de grond trekken van die [slachtoffer 2] en het meerdere malen tegen het hoofd en lichaam van die [slachtoffer 2] schoppen, terwijl zij op de grond lag.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 60 uren – indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis – voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte ‘first offender’ is, zij een baan heeft en dat een bewezenverklaring gevolgen kan hebben voor haar (professionele) toekomst (in Amerika).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich onder invloed van alcohol met drie anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen twee vrouwen. De verdachte en haar mededaders hebben de slachtoffers aan hun haren getrokken en naar de grond gewerkt; terwijl de vrouwen op de grond lagen, hebben zij hen (onder meer) tegen het hoofd getrapt. Eén van de slachtoffers is bij het incident bewusteloos geraakt. De slachtoffers hebben ten gevolge van het geweld diverse letsels opgelopen die ongemak hebben veroorzaakt. Feiten als het onderhavige maken ernstig inbreuk op de lichamelijke integriteit van slachtoffers en dragen bij aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 maart 2018 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het voordeel van de verdachte meeweegt.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, is de in eerste aanleg aan de verdachte opgelegde straf zonder meer mild. Nu het openbaar ministerie echter ook in hoger beroep geen hogere straf heeft geëist en mede gelet op het tijdsverloop, zal het hof volstaan met oplegging van dezelfde straf als de rechtbank.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 819,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 360,00, bestaande uit € 60,00 aan materiële schade en € 300,00 aan immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting toewijzing van de vordering gevorderd conform de beslissing in eerste aanleg.
De raadsvrouw heeft zich in geval van een bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 360,00, bestaande uit € 60,00 aan materiële schade (oorbellen) en € 300,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 2.633,25. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 409,00, bestaande uit € 109,00 aan materiële schade (oorbellen en broek) en € 300,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting toewijzing van de vordering gevorderd conform de beslissing in eerste aanleg.
De raadsvrouw heeft zich in geval van een bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van
€ 409,00, bestaande uit € 109,00 aan materiële schade en € 300,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 300,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting toewijzing van de vordering gevorderd conform de beslissing in eerste aanleg.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het ten laste gelegde handelen jegens [slachtoffer 3] waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 360,00 (driehonderdzestig euro), bestaande uit € 60,00 (zestig euro) aan materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 360,00 (driehonderdzestig euro) bestaande uit € 60,00 (zestig euro) aan materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 3 december 2014.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 409,00 (vierhonderdnegen euro), bestaande uit € 109,00 (honderdnegen euro) aan materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 409,00 (vierhonderdnegen euro), bestaande uit € 109,00 (honderdnegen euro) aan materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 3 december 2014.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat een ieder zijn eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. S. Clement en mr. M.J.A. Duker in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 maart 2018.
[…]