ECLI:NL:GHAMS:2018:1136

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
23-003889-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van cocaïne met gewijzigde strafmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 24 oktober 2017. De verdachte, geboren in 1965 en thans gedetineerd in P.I. Lelystad, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld omdat hij de voorwaarden te belastend ervaart. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 9 maart 2018 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw.

Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de opgelegde straf. Het hof komt tot een andere strafmotivering en legt een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Het hof houdt rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon van de verdachte. De verdachte heeft eerder soortgelijke delicten gepleegd en de eerdere straffen hebben niet geleid tot een afname van recidive. Het hof acht het noodzakelijk om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar zonder de verplichting tot reclasseringscontact.

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht op de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003889-17
datum uitspraak: 23 maart 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 24 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer
15-122056-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
adres: [adres],
thans gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof tot een andere strafmotivering komt.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, en een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft daarbij tevens bijzondere voorwaarden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van 20 juli 2017 staat dat er sprake is van op diverse leefgebieden langdurig bestaande problemen. Met name de financiële situatie van de verdachte en zijn denkpatronen en gedrag zijn delictgerelateerd, en kunnen gezien worden als criminogene factoren, aldus de reclassering. De reclassering acht in verband daarmee verschillende interventies nodig.
Ten tijde van het opstellen van het rapport en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard open te staan voor hulp van de reclassering – naar het hof aanneemt met de daarbij behorende interventies en voorwaarden – en daar al sinds 2003 om te vragen. Hiermee in het voordeel van de verdachte rekening houdend heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis bepaald dat de verdachte van de aan hem op te leggen gevangenisstraf van 30 maanden 6 maanden niet hoeft uit te zitten, indien hij zich aan de voorwaarden als door de reclassering voorgesteld houdt gedurende een proeftijd van twee jaar.
De verdachte is, zo heeft hij ter terechtzitting van het hof nader toegelicht, in hoger beroep gekomen omdat hij bij nader inzien en om hem moverende redenen het zich houden aan de door de reclassering gestelde voorwaarden gedurende de proeftijd als te belastend ervaart. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, dat de voorgestelde interventies desalniettemin nuttig zijn en het proberen waard. De advocaat-generaal heeft dan ook bevestiging van de bij het vonnis in eerste aanleg opgelegde straf gevorderd.
Het hof ziet, anders dan de advocaat-generaal, nu de verdachte kennelijk niet langer gemotiveerd is om door het volgen van de voorgestelde trainingen en het zich conformeren aan reclasseringsbegeleiding een wat positievere inhoud aan zijn leven te geven, er geen heil in om de verdachte daartoe toch te verplichten. Het hof zal in plaats daarvan aan de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen zonder verplicht reclasseringscontact en zonder de verplichting zich gedurende de proeftijd te houden aan bijzondere voorwaarden.
Bij de bepaling van de duur van die gevangenisstraf houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte eerder, eerst in 2010 door de Nederlandse rechter en vervolgens in 2015 door de Franse rechter, is veroordeeld ter zake van eenzelfde delict als waarvoor hij nu terecht staat. De verdachte grijpt klaarblijkelijk op deze verdienmogelijkheid terug, telkens wanneer hij dringend geld nodig heeft. Dit ondanks het feit dat hij zelf meedeelt in ieder geval in Suriname probleemloos aan werk te kunnen komen, aangezien hij neven genoeg heeft voor wie hij kan werken. Verdachtes houding kan daarom worden aangemerkt als pro-crimineel. Het hof constateert voorts dat de eerder opgelegde gevangenisstraffen van enige duur niet het daarvan gewenste recidive voorkomende effect hebben gehad op de verdachte. Het hof acht daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan door de rechtbank is opgelegd op zijn plaats, en acht daarnaast ook nodig een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden de maximale proeftijd die in dit geval mogelijk is, om de verdachte er in ieder geval gedurende die tijd van te weerhouden opnieuw te recidiveren.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 3 jaar passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. M. Jurgens en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. A.F. van der Heide, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 maart 2018.
mr. J.L. Bruinsma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.