ECLI:NL:GHAMS:2017:928

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
16/00024
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij hij een bedrag van € 1.769 aan scholingsuitgaven in aanmerking nam. Belanghebbende had echter een bedrag van € 5.343 aan scholingsuitgaven opgevoerd in haar aangifte. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende volgde in 2011 de lerarenopleiding Nederlands en had geen recht op studiefinanciering. Na het indienen van haar aangifte, waarin zij scholingsuitgaven had opgevoerd, vroeg de inspecteur om nadere informatie. Belanghebbende overhandigde verschillende bonnen en kwitanties, maar de inspecteur besloot uiteindelijk af te wijken van de aangifte. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij meer scholingsuitgaven had gedaan dan het door de inspecteur geaccepteerde bedrag.

Tijdens de zitting bij de rechtbank had belanghebbende toegezegd originele stukken te overleggen, maar dit gebeurde niet. Het Hof oordeelde dat het op de weg van belanghebbende lag om de stukken aan de inspecteur te overleggen en dat zij niet aannemelijk had gemaakt recht te hebben op een hoger bedrag aan aftrekbare scholingsuitgaven. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00024
21 maart 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. H.A.J. Kalsbeek),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/4474 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2011 met dagtekening 21 juni 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.357.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 september 2014, die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 8 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 januari 2016, aangevuld bij brief van 15 februari 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Partijen zijn aldaar met bericht niet verschenen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is geboren op [..-..] 1963. Zij is gehuwd en woont in [Z] .
2. Eiseres volgde in 2011 de lerarenopleiding Nederlands bij Windesheim in Zwolle. Inmiddels heeft zij deze opleiding afgerond.
3. Eiseres had in 2011 geen recht op studiefinanciering.
4. Eiseres heeft op 18 maart 2012 aangifte ib/pvv 2011 gedaan. In de aangifte is een bedrag van € 5.343 aan aftrekbare scholingsuitgaven in aanmerking genomen.
5. Verweerder heeft op 2 juni 2012 een voorlopige aanslag ib/pvv 2011 aan eiseres opgelegd. De voorlopige aanslag is in overeenstemming met de aangifte vastgesteld.
6. Verweerder heeft eiseres bij brief van 6 december 2013 verzocht om nadere informatie over de scholingsuitgaven.
7. Eiseres heeft verweerder bij brief van 23 december 2013 nader geïnformeerd. Bij de brief heeft eiseres verschillende bonnen en kwitanties overgelegd.
8. Verweerder heeft eiseres bij brief van 31 januari 2014 op de hoogte gebracht van zijn voornemen om bij het vaststellen van de definitieve aanslag af te wijken van de aangifte.
9. Eiseres heeft verweerder bij brief van 14 februari 2014 en bij brief van 28 februari 2014 nader geïnformeerd over de scholingsuitgaven. Bij de laatste brief heeft eiseres een bankafschrift, een boekenlijst, een vakkenoverzicht en enkele andere overzichten overgelegd.
10. Verweerder heeft eiseres bij brief van 28 mei 2014 laten weten definitief van de aangifte af te wijken.
11. Verweerder heeft op 21 juni 2014 de definitieve aanslag ib/pvv 2011 aan eiseres opgelegd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder een bedrag van € 1.769 aan scholingsuitgaven in aanmerking genomen.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil in hoeverre belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek ter zake (gestelde) scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“1. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, juncto artikel 6.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500.
2. Artikel 6.27, van de Wet IB 2001, merkt als scholingsuitgaven aan: uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de lerarenopleiding heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Tevens is niet in geschil dat eiseres in 2011 kosten voor de lerarenopleiding heeft gemaakt. Partijen verschillen van mening over welke kosten kwalificeren als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 en om die reden aftrekbaar zijn.
4. Eiseres wenst een bedrag van € 5.343 aan scholingsuitgaven in aftrek te brengen (€ 5.843 verminderd met een drempel van € 500). Ter onderbouwing daarvan heeft zij verschillende bankafschriften, kwitanties en facturen overgelegd.
Verweerder is van mening dat slechts een bedrag van € 1.768,86 in aftrek is toegestaan. Dit bedrag is als volgt berekend:
(in €)
Collegegeld
1.713,00
Boeken
472,05
Kosten voor verplichte excursies
49,95
Afschrijving duurzame goederen
33,86
Totaal
2.268,86
Af: drempel
-500,00
Totaal aftrekbaar
1.768,86
5. Ter zitting heeft eiseres gesteld over originele facturen en betalingsbewijzen te beschikken en heeft verweerder zich bereid verklaard om op basis hiervan de aftrekbaarheid van de door eiseres gestelde kosten te heroverwegen. Partijen hebben toegezegd de rechtbank binnen zes weken te informeren over de uitkomst van dit overleg. Nu deze termijn reeds lang is verstreken en ook na herhaaldelijk verzoek naar de stand van zaken niet is gebleken dat er overleg is geweest tussen partijen, laat staan dat dit overleg tot enig resultaat heeft geleid, doet de rechtbank uitspraak op basis van de zich in het dossier bevindende stukken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de overgelegde stukken niet aannemelijk maakt dat zij in 2011 meer scholingsuitgaven heeft gedaan dan het bedrag dat door verweerder als aftrekbare kosten in aanmerking genomen is.
6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het ligt op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken in hoeverre zij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekbare scholingskosten dan het door de inspecteur geaccepteerde bedrag ad € 1.769.
5.2.
Belanghebbende heeft (bij brief van 23 december 2013) aan de inspecteur bankafschriften, kwitanties en facturen overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat die bescheiden na beoordeling zijn gescand en gearchiveerd, maar dat hij niet wist waar de stukken zich ten tijde van de zitting van de rechtbank bevonden. Onder die omstandigheden kan hij (thans) niet beoordelen of op grond van die bescheiden aan belanghebbende een hoger bedrag aan aftrekbare scholingsuitgaven toekomt.
5.3.
Gelijk in r.o. 5 van de uitspraak van de rechtbank en op blz. 2 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank is vermeld, beschikte belanghebbende ten tijde van de zitting van de rechtbank over de originele stukken (naar het Hof begrijpt de onder 5.2 bedoelde bescheiden) maar had zij die niet meegenomen naar de zitting; belanghebbende heeft vervolgens ter zitting van de rechtbank toegezegd de originele stukken over te leggen aan de inspecteur, die zich bereid heeft verklaard op basis daarvan de aftrekbaarheid van de door belanghebbende verdedigde uitgaven te heroverwegen. Na overleg met de inspecteur zou belanghebbende de rechtbank op de hoogte brengen van de stand van zaken.
Belanghebbende heeft de bedoelde bescheiden evenwel niet aan de inspecteur overgelegd. Ook in hoger beroep heeft zij deze stukken (c.q. kopieën daarvan) niet in het geding gebracht, hoewel zij, naar het Hof verstaat, nog steeds over die stukken beschikt.
5.4.
In de gegeven omstandigheden lag het op de weg van belanghebbende om de bij haar aanwezige bescheiden aan de inspecteur over te leggen, en ook overigens te handelen zoals ter zitting van de rechtbank was afgesproken. Nu zij zulks heeft nagelaten en ook in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de door haar geclaimde scholingsuitgaven, kan het Hof tot geen andere conclusie komen dan dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat aanspraak bestaat op een hoger bedrag aan in aanmerking te nemen scholingsuitgaven dan het door de inspecteur geaccepteerde bedrag ad € 1.769.
Slotsom
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 21 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.