In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 april 2016. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het opzettelijk telen en aanwezig hebben van hennepplanten. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 132.166,80 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde echter verplicht tot betaling van € 38.537,89. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 januari 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat er vier geslaagde oogsten hadden plaatsgevonden en dat de veroordeelde € 130.692,00 moest betalen. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat er slechts één deels mislukte oogst had plaatsgevonden. Het hof heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor minimaal één geslaagde oogst, wat leidde tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 39.275,44 bedroeg. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.