ECLI:NL:GHAMS:2017:789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/00218
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid middelingsverzoek belastingteruggave

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst het middelingsverzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard. Dit middelingsverzoek was ingediend op basis van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met betrekking tot de belastingteruggave over de jaren 2005 tot en met 2007. De inspecteur had het verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend, en dit werd door de rechtbank bevestigd.

Het Hof heeft vastgesteld dat het middelingsverzoek niet binnen de wettelijke termijn van 36 maanden na de onherroepelijkheid van de aanslagen was ingediend. Belanghebbende had het verzoek pas ingediend na de termijnoverschrijding, en het Hof oordeelde dat deze overschrijding niet verschoonbaar was. De informatie op de website van de Belastingdienst, waar belanghebbende zich op beriep, was niet onjuist en had geen betrekking op de termijn voor het indienen van een middelingsverzoek na een verminderingsbeschikking. Het Hof concludeerde dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek.

De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat er geen termen waren voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het Hof, met de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00218
14 maart 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G.H.M. Kempers),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/4188 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(J.G. Vissers).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bij de inspecteur een verzoek om teruggaaf van belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning met betrekking tot de kalenderjaren 2005 tot en met 2007 (hierna: middelingstijdvak) ingediend.
1.2.
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 14 april 2015 heeft de inspecteur voormeld middelingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Na tegen de hiervoor vermelde niet-ontvankelijkverklaring gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 augustus 2015, het bezwaar afgewezen.
1.4.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 mei 2016, aangevuld op 4 augustus 2016 en 8 augustus 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Met kennisgeving aan het Hof zijn belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur niet verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Verweerder heeft aan eiser de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd:
Belastingjaar
Dagtekening aanslag
Belastbaar inkomen uit
werk en woning (in €)
2005
7 mei 2008
72.76
2006
15 oktober 2009
78.703
2007
19 februari 2010
58.354
2. Verweerder heeft met dagtekening 18 juli 2014 een verminderingsbeschikking carry-back voor het jaar 2007 aan eiser opgelegd. De verminderingsbeschikking is op 30 augustus 2014 onherroepelijk geworden.
3. Eiser heeft bij brief van 14 november 2014 een verzoek tot middeling van de inkomens over de jaren 2005, 2006 en 2007 bij verweerder ingediend. Verweerder heeft dit verzoek op 19 november 2014 ontvangen. Eiser verzoekt om een teruggaaf van € 5.734.
4. Op 9 december 2014 stond op de website van de Belastingdienst de volgende tekst:
“(…)
U moet uw verzoek om middeling doen binnen 36 maanden nadat alle aanslagen van de jaren die tot uw middelingstijdvak horen, onherroepelijk vaststaan. Een aanslag is onherroepelijk als de termijn van 6 weken voor bezwaar, beroep, hoger beroep of cassatie is verstreken. Twijfelt u aan de onherroepelijkheid van een aanslag? Neem dan contact op met de BelastingTelefoon (…)”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur het middelingsverzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 3.154, lid 10, van de Wet handelt over de termijn waarbinnen een middelingsverzoek dient te worden gedaan en luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen 36 maanden nadat de aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen die op de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn geworden. Indien over een jaar van het middelingstijdvak wordt nagevorderd of nageheven dan wel bij beschikking een aanslag wordt verminderd wegens verrekening van een verlies uit werk en woning, terwijl op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de navorderingsaanslag, de naheffingsaanslag of de beschikking de in de eerste volzin bedoelde termijn van 36 maanden voor meer dan 34 maanden is verstreken, kan een verzoek om teruggaaf tevens worden gedaan binnen twee maanden na dat tijdstip. (…).”
4.2.
Nu de in de eerste volzin van gemeld artikel 3.154, lid 10, bedoelde termijn van 36 maanden voor meer dan 34 maanden was verstreken toen de verminderingsbeschikking onherroepelijk werd en het middelingsverzoek niet is ontvangen binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van die verminderingsbeschikking, is het middelingsverzoek niet binnen de door de wet gestelde termijn gedaan.
4.3.
Anders dan belanghebbende verdedigt is het Hof van oordeel dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is. De informatie op de website van de Belastingdienst waarop hij zich beroept is niet onjuist en heeft geen betrekking op de termijn waarbinnen een verzoek moet worden gedaan in een geval als het onderhavige. Indien belanghebbendes gemachtigde meende dat de daarin genoemde termijn van 36 maanden ook zou gelden voor verzoeken gedaan na het onherroepelijk worden van een verminderingsbeschikking dient dat voor zijn rekening te komen. Van een beroepsmatig optredende gemachtigde mag worden verwacht dat hij bekend is met (wettelijke) termijnen die gelden voor verzoeken als de onderhavige dan wel dat hij zich ter zake adequaat – bijvoorbeeld door het raadplegen van de desbetreffende wetstekst – informeert.
4.4.
Belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn middelingsverzoek.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling acht het Hof geen termen aanwezig.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 14 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.