ECLI:NL:GHAMS:2017:577

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
16/00167 tot en met 16/00174
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en preferentieel tarief onder de regeling actieve veredeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de douanerechten die aan belanghebbende zijn opgelegd. De zaak betreft de toepassing van artikel 121, eerste lid, van het Communautair douanewetboek (CDW) en de vraag of belanghebbende recht had op een preferentieel tarief van 8,9% bij de invoer van goederen. De inspecteur van de Belastingdienst had uitnodigingen tot betaling (UTB's) uitgereikt, die door de rechtbank Noord-Holland waren vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte de UTB's had gehandhaafd, omdat belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling voldeed aan de voorwaarden voor het preferentiële tarief. Het Hof stelde vast dat de douaneschuld pas ontstond bij het plaatsen van de goederen in het vrije verkeer en dat belanghebbende tijdig om het preferentiële tarief had verzocht. De rechtbank had de UTB's ten onrechte vernietigd, terwijl het Hof de UTB's moest verminderen naar de bedragen die waren berekend met toepassing van het preferentiële tarief. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00167 tot en met 16/00174
21 februari 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 31 maart 2016 in de zaak met kenmerken HAA 15/1206 tot en met HAA 15/1213 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M. Boekhoud, Majaribo B.V)
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende uitnodigingen tot betaling (UTB’s) uitgereikt aan
belanghebbende:
Kenmerk
Hof
UTB nr.
[UTB nr.]
Datum
Douanerechten
16/00167
[UTB 1]
25 augustus 2014
€ 8.234,62
16/00168
[UTB 2]
25 augustus 2014
€ 11.736,19
16/00169
[UTB 3]
25 augustus 2014
€ 11.010,94
16/00170
[UTB 4]
26 augustus 2014
€ 5.509,25
16/00171
[UTB 5]
5 februari 2014
€ 2.563,33
16/00172
[UTB 6]
5 februari 2014
€ 5.174,78
16/00173
[UTB 7]
5 februari 2014
€ 5.215,36
16/00174
[UTB 8]
22 mei 2014
€ 5.306,75
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op
bezwaar, gedagtekend 13 februari 2015, de hiervoor genoemde UTB’s gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde
beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar en de UTB’s vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 992 en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht van € 331 vergoedt.
1.4.
Het door de inspecteur tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 25 april 2016, aangevuld bij brief van 5 juli 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. Aan eiseres is een vergunning voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem verleend. De vergunning was geldig van 23 mei 2012 tot en met 23 mei 2015. De goederen welke onder deze regeling mogen worden geplaatst, betreffen volgens onderdeel 7 van de vergunning “Hydrolisanten van proteïne” met GN-code 2106 9092 40.
2. In de periode van 12 november 2012 tot en met 17 juni 2013 heeft [direct vertegenwoordiger] als direct vertegenwoordiger van eiseres acht aangiften gedaan voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem. In de aangiften is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
Regeling: 51 00 | A03
Goederencode: 21069092 40
Goederenomschrijving: proteïne concentraat, zijnde hydrolisanten van proteïnen
(…)
Land van oorsprong: TH Thailand
Communautaire pref: 200
Preferentie/contingent: 035
(…)”
3. In de periode van 4 februari 2014 tot en met 26 augustus 2014 heeft [direct vertegenwoordiger] als direct vertegenwoordiger van eiseres acht aangiften gedaan voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen. In de aangiften is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
Regeling: 40 51
Goederencode: 21069092 40
Goederenomschrijving: hydrolisanten van proteïnen
(…)
Land van oorsprong: TH Thailand
Communautaire pref: 100
(…)”
4. In de onder 3 genoemde aangiften is vermeld dat de goederen eerder onder de regeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem zijn geplaatst, maar dat nu wordt afgezien van deze regeling. [direct vertegenwoordiger] verzoekt om toepassing van het preferentiële tarief van 8,9%.
5. Verweerder heeft de onder het Procesverloop opgenomen utb’s uitgereikt en heeft het tarief van 12,8 % aan douanerecht toegepast en niet het door [direct vertegenwoordiger] verzochte preferentiële tarief van 8,9%.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de UTB’s tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil de toepassing van artikel 121, eerste lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“10. Op grond van Verordening (EG) nr. 732/2008 van 22 juli 2008 komen goederen van oorsprong uit de landen van het Algemeen Preferentieel systeem (hierna: APS) in aanmerking voor preferentie indien zij van oorsprong zijn uit de APS-landen. In bijlage I van deze Verordening is Thailand als begunstigd land aangewezen waarop het schema van de algemene tariefpreferenties van toepassing is. De verordening is geldig voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011.
11. Bij Verordening (EU) nr. 512/2011 is de werkingsduur van Verordening (EG) nr. 732/2008 verlengd tot en met 31 december 2013.
12. Op 20 november 2012 is Verordening (EU) nr. 978/2012 van 25 oktober 2012 in werking getreden. Deze Verordening vervangt Verordening (EG) nr. 732/2008. De tariefpreferenties treden op grond van artikel 1, tweede lid, van Verordening (EU) Nr. 978/2012 op 1 januari 2014 in werking.
13. Op 19 december 2012 is de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1213/2012 van 17 december 2012 in werking getreden. Ingevolge artikel 1 van de Uitvoeringsverordening is bepaald dat in de bijlage bij die verordening een lijst is vastgesteld van producten waarvoor de in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 978/2012 bedoelde tariefpreferenties ten aanzien van de betrokken SAP-begunstigende landen worden geschorst. De schorsing is van toepassing van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. In de bijlage is - voor zover van belang - vermeld dat de tariefpreferenties zijn geschorst voor: producten van de voedselindustrie (met uitzondering van vlees en vis), dranken, alcoholhoudende vloeistoffen en azijn met oorsprong Thailand.
14. Uit de onder 11 tot en met 13 opgenomen verordeningen volgt dat ten tijde van de aangiften voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen het preferentiële tarief voor de onderhavige goederen met de oorsprong Thailand was geschorst. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de aangiften voor de douaneregeling actieve veredeling onder het schorsingssysteem een preferentieel tarief van 8,9 % van toepassing was. Tussen partijen is enkel in geschil de toepassing van artikel 121, eerste lid, van het CDW. Meer in het bijzonder is in geschil welk tarief van toepassing is.
15. Op grond van artikel 84, eerste lid, sub a, derde gedachtestreepje, van het CDW wordt onder schorsingsregeling verstaan ‘actieve veredeling in de vorm van het systeem inzake schorsing’. Op grond van artikel 84, eerste lid, sub b, tweede gedachtestreepje, van het CDW wordt onder economische douaneregeling verstaan ‘actieve veredeling’. Gelet hierop is de regeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem een economische schorsingsregeling.
16. Ingevolge artikel 89, eerste lid, van het CDW wordt een economische schorsingsregeling beëindigd wanneer de onder deze regeling geplaatste goederen of, in voorkomend geval, de onder deze regeling verkregen veredelings- of behandelde producten een nieuwe douanebestemming krijgen. Op grond van artikel 4, vijftiende lid, sub a, van het CDW is één van de douanebestemmingen ‘het plaatsen van de goederen onder een douaneregeling’. Ingevolge artikel 4, zestiende lid, sub a, van het CDW is één van de douaneregelingen ‘in het vrije verkeer brengen’.
17. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem is beëindigd door het indienen van aangiften tot afzien van deze regeling. Echter anders dan eiseres heeft gesteld, is ingevolge artikel 89, eerste lid, van het CDW in combinatie met artikel 4, vijftiende lid, sub a van het CDW en artikel 4, zestiende lid, sub a, van het CDW deze regeling beëindigd door de onderhavige goederen te plaatsten onder de douaneregeling brengen in het vrije verkeer.
18. Op grond van artikel 201, eerste lid, onder a, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Op grond van artikel 201, tweede lid, van het CDW ontstaat de douaneschuld op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangiften worden aanvaard. Op het moment van aanvaarding van de onder 3. genoemde aangiften ontstaat in casu de douaneschuld.
19. In afwijking van artikel 214, eerste lid, van het CDW wordt op grond van artikel 121, eerste lid, van het CDW, onder voorbehoud van artikel 122, wanneer een douaneschuld ontstaat, het bedrag van deze schuld vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen geldend voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard.
20. Het bedrag van de douaneschuld en aldus de berekening van het bedrag van de verschuldigde rechten moet worden vastgesteld op basis van de daarvoor geldende heffingsgrondslagen op het tijdstip van aanvaarding van de onder 2. van de Feiten genoemde aangiften. De rechtbank is van oordeel dat onder heffingsgrondslagen mede moet worden verstaan het douanetarief en overweegt als volgt.
21. Titel II van het CDW heeft als titel: “Elementen welke ten grondslag liggen aan de toepassing van de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer en de andere maatregelen waaraan het goederenverkeer is onderworpen”. Hoofdstuk 1 van Titel II heeft als titel: “Douanetarief van de Europese Gemeenschappen en tariefindeling van de goederen”. Op grond van artikel 20, eerste lid, van het CDW worden bij het ontstaan van een douaneschuld de wettelijk verschuldigde rechten gebaseerd op het douanetarief van de Europese Gemeenschap. Ingevolge artikel 20, derde lid, aanhef en onder a en c, van het CDW omvat het douanetarief van de Europese Gemeenschap de gecombineerde nomenclatuur van de goederen en de percentages en andere heffingsgrondslagen die op de goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn.
Uit de bewoordingen van Titel II van het CDW, het feit dat de wettelijk verschuldigde rechten worden gebaseerd op het douanetarief en gelet op artikel 20, derde lid, aanhef en onder c van het CDW waarin staat ‘percentages en andere heffingsgrondslagen’, leidt de rechtbank af dat onder de heffingsgrondslagen ook het percentage van het douanetarief moet worden begrepen. Met inachtneming van artikel 121 van het CDW leidt dit ertoe dat voor de beoordeling welk percentage van het douanetarief van toepassing is, moet worden aangesloten bij het tijdstip waarop de aangiften tot plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling zijn aanvaard.
22. Eiseres stelt dat reeds bij het plaatsen van de goederen onder de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem is verzocht om toepassing van de preferentiële maatregel. Verweerder voert aan dat er geen douaneschuld is ontstaan bij het plaatsen van de goederen onder douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem en dat derhalve ook niet om toepassing van de preferentiële maatregel kon worden verzocht. Pas achteraf is verzocht om toepassing van de preferentiële maatregel. Op dat moment was het normale tarief van toepassing en werd niet meer aan de voorwaarden voldaan, aldus verweerder.
23. Op grond van artikel 20, derde lid, onder e, van het CDW omvat het douanetarief van de Europese Gemeenschappen mede de preferentiële maatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld. Ten tijde van het aanvaarden van de aangiften voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem was een preferentieel tarief van 8,9 % van toepassing nu de goederen van oorsprong waren uit het APS-land Thailand.
24. Ingevolge artikel 20, vierde lid, van het CDW treden onverminderd de voorschriften met betrekking tot de forfaitaire heffing, de in derde lid, onder d, e en f bedoelde maatregelen op verzoek van de aangever in de plaats van de onder c genoemde, wanneer de betrokken goederen aan de in de eerstgenoemde maatregelen vervatte voorwaarden voldoen. Het verzoek kan achteraf worden ingediend zolang aan de voorwaarden ter zake is voldaan.
25. Verweerder voert aan dat achteraf een verzoek om toepassing van het preferentiële tarief is ingediend en dat op dat moment niet aan de voorwaarden werd voldaan. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De regeling actieve veredeling in de vorm van het schorsingssysteem vormt een uitzonderlijke maatregel die ertoe strekt de afwikkeling van bepaalde economische activiteiten vlotter te laten verlopen. Deze regeling veronderstelt de aanwezigheid, op het douanegebied van de Unie, van niet-communautaire goederen waarvoor een risico bestaat dat zij in het economische circuit van de lidstaten terechtkomen zonder te zijn ingeklaard (zie arrest van Het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 juli 2010, C‑234/09 en arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2012, C-262/10). Gelet hierop en gezien het feit dat in de artikelen 201 tot en met 212 van het CDW geen wettelijk bepaling is opgenomen op grond waarvan een douaneschuld ontstaat bij het plaatsten van de goederen onder de regeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem, ontstaat op dat tijdstip aldus geen douaneschuld. Nu de douaneschuld pas is ontstaan bij het plaatsten van de goederen onder de regeling brengen in het vrije verkeer, kan - anders dan verweerder aanvoert - niet worden gezegd dat achteraf is verzocht om toepassing van de preferentiële maatregel. Direct bij het ontstaan van de douaneschuld - bij het plaatsen van de goederen onder de regeling brengen in het vrije verkeer - is om toepassing van het preferentiële tarief verzocht. In de aangiften voor het vrije verkeer is immers vermeld dat wordt afgezien van de regeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem en is verzocht om toepassing van het preferentiële tarief. Dat voor de heffingsgrondslagen moet worden aangesloten bij het tijdstip van aanvaarding van de aangiften tot plaatsing van goederen onder de regeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem, maakt dat niet anders.
26. Nu voor de beoordeling van de heffingsgrondslagen moet worden aangesloten bij het tijdstip waarop de aangiften tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling zijn aanvaard, moet op dat moment worden beoordeeld of de goederen aan de voorwaarden ex artikel 20, vierde lid, van het CDW voldoen. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij er vanuit gaat dat ten tijde van de aangiften voor de regeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem de formulieren A aanwezig waren. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiseres beschikte over de formulieren A en voorts noch gesteld noch gebleken is dat de goederen niet aan de andere voorwaarden voldeden, is het preferentiële tarief van toepassing.
27. Verweerder wijst tot slot op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 oktober 2013, C-175/12. Dit arrest ziet op artikel 889, eerste lid, eerste alinea, tweede streepje, van de TCDW en is van toepassing wanneer er sprake is van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding. In casu zijn de procedures aangevangen met bezwaarschiften tegen de utb’s. Dit betreft derhalve een geheel andere procedure waarop andere wettelijke bepalingen van toepassing zijn, zodat voornoemd arrest en artikel 889 van de TCDW toepassing missen. Bovendien betreft het in onderhavig geval een ander feitencomplex. De goederen worden immers, nadat zij onder de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem waren gebracht, in het vrije verkeer gebracht met een beroep op toepassing van artikel 121 van het CDW. Hierop ziet dit arrest niet.
28. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen gegrond. De overige grieven van eiseres behoeven derhalve geen behandeling meer.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Artikel 121, eerste lid, van het CDW luidt:
“Onder voorbehoud van artikel 122 wordt, wanneer een douaneschuld ontstaat, het bedrag van deze schuld vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen geldend voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard.”
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval overeenkomstig artikel 121, eerste lid, van het CDW het bedrag van de douaneschulden dient te worden vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen die golden voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangiften tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling (in 2012 en 2013), werden aanvaard. Evenmin is tussen partijen in geschil dat belanghebbende op het moment van plaatsing van de invoergoederen onder de regeling actieve veredeling voldeed aan alle voorwaarden om – zo zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht – in aanmerking te komen voor het preferentiële tarief van 8,9%.
5.3.
De inspecteur heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat voormelde vaststellingen niet volstaan om het preferentiële tarief toe te kunnen passen bij de berekening van de douaneschulden die voortvloeien uit de aangiften voor het vrije verkeer (in 2014), omdat belanghebbende op het moment van plaatsing onder de regeling actieve veredeling (in 2012 en 2013) juridisch niet de mogelijkheid had om daarom te verzoeken. Belanghebbende heeft feitelijk weliswaar om toepassing van het preferentiële tarief verzocht, doordat zij de juiste preferentiecodes heeft vermeld, maar vermelding van deze codes was juridisch niet toegestaan in aangiften tot plaatsing van goederen onder de regeling actieve veredeling, zo stelt de inspecteur. Vervolgens geldt dat op het moment dat de goederen voor het vrije verkeer werden aangegeven, het preferentiële tarief niet meer gold. Dit brengt mee, aldus de inspecteur, dat het preferentiële tarief niet kan worden toegepast.
5.4.
Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur, reeds omdat aan deze stelling de onjuiste vooronderstelling ten grondslag ligt dat belanghebbende in haar aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling al om toepassing van het preferentiële tarief moet hebben verzocht. Laatstgenoemde voorwaarde wordt in artikel 121, lid 1, van het CDW niet gesteld. Voor toepassing van het preferentiële tarief op de voet van artikel 121, lid 1, CDW is enkel van belang of belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling voor toepassing van het preferentiële tarief in aanmerking had kunnen komen, indien zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in artikel 547bis UCDW, betreffende de regeling bijzondere bestemmingen:
Artikel 547 bis
De rechten bij invoer die krachtens artikel 121, lid 1, van het Wetboek worden geheven van invoergoederen die op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing onder de regeling werd aanvaard voor een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van hun bijzondere bestemming in aanmerking kwamen, worden berekend volgens het tarief dat voor deze bijzondere bestemming is vastgesteld. Een dergelijke berekening is slechts toegestaan indien voor deze bijzondere bestemming een vergunning had kunnen worden afgegeven en aan de voorwaarden voor de toekenning van een gunstige tariefbehandeling zou zijn voldaan.
Uit voormeld artikel volgt dat voor de toepassing van een gunstige tariefmaatregel uit hoofde van een bijzondere bestemming op de voet van artikel 121, lid 1, van het CDW niet is vereist dat op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling reeds is voldaan aan alle vormvereisten die bij een aangifte voor het vrije verkeer worden gesteld om voor diezelfde gunstige tariefmaatregel in aanmerking te komen. Voor een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van een preferentie heeft – mutatis mutandis – hetzelfde te gelden.
5.5.
Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur dat de onderwerpelijke situatie overeenkomsten vertoont met de situatie bedoeld in artikel 889, eerste alinea, tweede streepje van de UCDW. Genoemde bepaling ziet op de situatie dat goederen in het vrije verkeer zijn gebracht en achteraf, via een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding, alsnog aanspraak wordt gemaakt op een preferentiële tariefbehandeling en niet, zoals artikel 121, eerste lid, van het CDW, op de situatie dat goederen die aanvankelijk onder de regeling actieve veredeling met schorsing zijn geplaatst op enig moment in het vrije verkeer worden gebracht.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op de vaststelling (zie 5.2) dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van plaatsing van de invoergoederen onder de regeling actieve veredeling voldeed aan alle voorwaarden om – zo zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht – in aanmerking te komen voor het preferentiële tarief van 8,9%, is de inspecteur op grond van artikel 121, eerste lid, van het CDW gehouden om het preferentiële tarief toe te passen bij de berekening van de douaneschulden die voortvloeiden uit de aangiften ten invoer.
5.7.
Ten overvloede overweegt het Hof het volgende. Zo de inspecteur, in afwijking van het vorenoverwogene, zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat belanghebbende reeds op het moment dat zij de invoergoederen onder de regeling actieve veredeling plaatste moet hebben verzocht om toepassing van het preferentiële tarief, leidt dit niet tot een andere uitkomst. Belanghebbende heeft blijkens de stukken van het geding in al haar aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling voldaan aan de vormvereisten voor toepassing van het preferentiële tarief: door vermelding van de communautaire preferentiecode 200 en verwijzing naar de preferentiële oorsprongscertificaten (Form A) waarover zij beschikte, heeft zij telkens uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij om toepassing van het preferentiële (APS)tarief verzocht. Dit verzoek is door de inspecteur onderkend en gehonoreerd, zo volgt uit de mededelingen einde verificatie, waarin het onder “krediet/zekerheid” vermelde bedrag in alle gevallen is berekend met toepassing van het preferentiële tarief van 8,9%.
5.8.
De bestreden UTB’s dienen als volgt te worden verminderd:
Kenmerk
Hof
UTB nr.
[UTB nr.]
Datum
Geheven 12,8%
Vermindering
3,9%
Rest
8,9%
16/00167
[UTB 1]
25 augustus 2014
€ 8.234,62
€ 2.508,98
€ 5.725,64
16/00168
[UTB 2]
25 augustus 2014
€ 11.736,19
€ 3.575,87
€ 8.160,32
16/00169
[UTB 3]
25 augustus 2014
€ 11.010,94
€ 3.354,89
€ 7.656,05
16/00170
[UTB 4]
26 augustus 2014
€ 5.509,25
€ 1.678,60
€ 3.830,65
16/00171
[UTB 5]
5 februari 2014
€ 2.563,33
€ 781,02
€ 1.782,31
16/00172
[UTB 5]
5 februari 2014
€ 5.174,78
€ 1.576,69
€ 3.598,09
16/00173
[UTB 7]
5 februari 2014
€ 5.215,36
€ 1.589,05
€ 3.626,31
16/00174
[UTB 8]
22 mei 2014
€ 5.306,75
€ 1.616,90
€ 3.689,85
Slotsom
5.9.
Slotsom is dat, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, de UTB’s tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank dient evenwel te worden vernietigd, nu sprake is van een kennelijke verschrijving in het dictum. De rechtbank heeft de UTB’s vernietigd, terwijl uit overwegingen van de rechtbank blijkt dat de zij heeft beoogd de UTB’s te verminderen naar bedragen die zijn berekend met toepassing van het preferentiële tarief van 8,9%.

6.Kosten

Nu de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank uitsluitend haar grond vindt in de kennelijke verschrijving die de rechtbank heeft gemaakt in haar dictum, welke verschrijving door het Hof ambtshalve is hersteld, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift, zitting] x € 495 x 1 = € 990.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het oordeel omtrent de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de UTB’s tot de onder 5.8, laatste kolom, vermelde bedragen;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990;
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
E.M. Vrouwenvelder, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 21 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.