ECLI:NL:GHAMS:2017:5664

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
23-005102-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met handel in harddrugs met forse overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de handel in harddrugs. De veroordeelde, geboren in 1969, was eerder veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij de handel in harddrugs en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 71.010,00 bedroeg en had de veroordeelde een betalingsverplichting van € 50.000,00 opgelegd aan de Staat.

Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben beide hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de zittingen in hoger beroep is de advocaat-generaal van mening dat de betalingsverplichting moet worden gehandhaafd, terwijl de raadsvrouw van de veroordeelde betoogde dat de redelijke termijn van de procedure aanzienlijk was overschreden, wat zou moeten leiden tot een korting op de betalingsverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de procedure meer dan 11 jaar heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer zeven jaar betekent.

Het hof heeft besloten de betalingsverplichting te verminderen met € 7.000,00 als compensatie voor deze overschrijding. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 59.020,00, en het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de betalingsverplichtingen van veroordeelden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-005102-14
datum uitspraak: 31 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-694047-05 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 112.457,00. De officier van justitie heeft uiteindelijk de vordering naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 81.000,00.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2009 veroordeeld terzake van -kort gezegd- de handel in harddrugs in de periode van 1 januari tot en met 22 november 2005, alsmede voor deelname aan een criminele organisatie in dezelfde periode.
De rechtbank Noord-Holland heeft voorts bij vonnis van 12 december 2014 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 71.010,00 en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 50.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2015, 18 november 2016 en 17 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de betalingsverplichting zoals deze is opgelegd door de rechtbank, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voor zover de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren zien op de (niet)ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is het hof op dezelfde gronden gekomen tot een gelijkluidende beslissing als de rechtbank.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof het bedrag als bedoeld in artikel 36 e, vierde lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op € 71.010,00 en dat aan de veroordeelde voor dat zelfde bedrag de betalingsverplichting zal worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat er in haar ogen geen aanleiding is het bedrag aanstonds te matigen nu de veroordeelde op geen enkel moment openheid heeft gegeven wat er met het door hem verdiende bedrag is gebeurd zodat er thans niet aanstonds gezegd kan worden dat de veroordeelde in de toekomst de vordering niet kan voldoen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in aanzienlijke mate is overschreden, hetgeen dient te worden gecompenseerd met een korting op de betalingsverplichting. Voorts heeft de raadsvrouw van de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de veroordeelde thans en – naar redelijkerwijs te verwachten valt – in de toekomst onvoldoende inkomsten zal kunnen verwerven en daarom geen draagkracht zal hebben om aan een betalingsverplichting te voldoen. De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op het feit dat de veroordeelde werkt als productiemedewerker via een uitzendbureau. Afgezien van het feit dat het werk weinig bestendig is en het aantal uren wisselt, is het inkomen niet hoog.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Ter zitting van de behandeling van de strafzaak van 24 oktober 2006 is door de officier van justitie de vordering tot ontneming aangekondigd. Deze aankondiging dient te worden aangemerkt als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 31 oktober 2017, heeft de procedure als geheel een periode van 11 jaren en 1 week bestreken. Uitgaande van een (redelijke) termijn van twee jaren per rechterlijke instantie is deze periode overschreden met ongeveer zeven jaren. Uit het standaardarrest van de Hoge Raad inzake de redelijke termijn van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 volgt dat compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,00. Het hof ziet in de forse overschrijding die in deze zaak heeft plaatsgevonden echter aanleiding de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van
€ 7.000,00, welk bedrag het hof in deze situatie als redelijk voorkomt.
Ten aanzien van de draagkracht overweegt het hof als volgt.
Het hof overweegt dat in de ontnemingsprocedure de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde kan worden gesteld indien
aanstondsduidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de veroordeelde is gebleken, is dat niet aanstonds aannemelijk geworden. Daarbij komt dat geen volledige duidelijkheid is verstrekt onder meer met betrekking tot wat er precies is gebeurd met het wederrechtelijk (daadwerkelijk) verkregen voordeel zodat het hof wat deze financiële component in elk geval in het ongewisse verkeert. Daarenboven is van belang dat het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft om de veroordeelde gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, en dat de veroordeelde op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (gemotiveerd en voorzien van de nodige documenten) vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken. Er is dan ook, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden om de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het verzoek van de raadsvrouw, zal het hof het onder de veroordeelde in beslag genomen en verbeurd verklaarde geldbedrag van
€ 4.990,00ten opzichte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, in mindering brengen op de betalingsverplichting van de veroordeelde.
Aan de veroordeelde zal, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 59.020,00.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de verplichting tot betaling aan de Staat en doet in zoverre opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
71.010,00 (eenenzeventigduizend tien euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 59.020,00 (negenenvijftigduizend twintig euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. M. Gonggrijp-van Mourik en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 oktober 2017.
Mr. M. Gonggrijp- van Mourik en mr. A. Dantuma-Hieronymus zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.