ECLI:NL:GHAMS:2017:5653

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
23-001335-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake afpersing met geweld door een minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2017. De verdachte, geboren in 2000, was betrokken bij een afpersing met geweld, waarbij een 13-jarige jongen werd beroofd. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging. De verdachte had samen met medeverdachten de jongen in het gezicht geslagen en geëist dat hij zijn jas afgaf. Het hof oordeelde dat het door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario, waarin hij niet actief deelnam aan de beroving, niet aannemelijk was. Het hof nam meerdere strafverzwarende omstandigheden in overweging, waaronder de kwetsbaarheid van het slachtoffer en het gebruik van fysiek geweld. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk. Het hof besloot echter om de werkstraf te verlagen naar 150 uur, met 75 dagen jeugddetentie, en legde een schadevergoeding op aan de benadeelde partij. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001335-17
datum uitspraak: 28 december 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-684628-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van
  • de kwalificatie,
  • de opgelegde werkstraf,
  • de beslissing op de vordering benadeelde partij en
  • de opgelegde schadevergoedingsmaatregel,
-in zoverre zal het vonnis worden vernietigd-
en met dien verstande dat het hof
  • de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen, zoals zullen worden opgenomen in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest, en
  • een in hoger beroep gevoerd verweer bespreekt.

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

Standpunt van de raadsman
Het hof begrijpt – in het licht van de verklaringen van de verdachte – het in hoger beroep gevoerde verweer van de raadsman als volgt.
Door de verdachte is het volgende alternatieve scenario naar voren gebracht. De verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben een vijfde persoon ontmoet, nadat zij bij Christelijke Scholengemeenschap Buitenveldert waren aangekomen en de weg waren overgestoken richting de plaats waar de beroving zou worden gepleegd. Deze vijfde persoon, waarvan de verdachte de naam niet weet, was een vriend van [medeverdachte 1] . De vijfde persoon heeft samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de beroving gepleegd, terwijl de verdachte hier slechts op een afstandje bij aanwezig was en toekeek.
De verdachte had een opvallende, oranje/rode jas aan. Als de verdachte had deelgenomen aan de beroving, had de aangever of de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] wel direct na de beroving melding gemaakt van een signalement van een dader met een oranje jas, hetgeen toen niet is gebeurd, maar pas bij de raadsheer-commissaris. De verdachte was dus niet een van de vier daders waarover door de aangever en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is gesproken.
Dit door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario is niet zo onaannemelijk dat het terzijde kan worden geschoven. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
De deelname aan de ten laste gelegde beroving van een (vijfde) persoon, anders dan de verdachte of medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , is niet aannemelijk geworden.
Een dergelijke persoon is niet zichtbaar op de Google Streetview-afdruk (zoals bijgevoegd achter de RHC-verhoren van aangever [benadeelde partij] en medeverdachte [medeverdachte 2] ) en de camerabeelden van kort voor en na het incident, waarop wel de verdachte en de medeverdachten te zien zijn. De aangever en de getuige [getuige 1] hebben verklaard dat de vier jongens die aanvankelijk aan de overkant van de straat stonden, de jongens waren die de aangever hebben geslagen. Uit onder meer de verklaring van de verdachte is gebleken dat hij één van de personen is die aanvankelijk aan de overkant van de straat stonden. De aangever heeft bovendien bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de jongen met de oranje jas, waarvan is gebleken dat het de verdachte is, hem probeerde te vloeren.
De enige medeverdachte die heeft erkend dat hij bij de beroving aanwezig is geweest, [medeverdachte 2] , heeft voorts bij de raadsheer-commissaris expliciet verklaard dat er geen vijfde persoon aanwezig was.
Onder die omstandigheden acht het hof de verklaring van de verdachte met betrekking tot de vijfde persoon die zou hebben deelgenomen aan de beroving, onaannemelijk. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.

Kwalificatie

Het bewezen verklaarde levert op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Oplegging van straf

Vonnis van de rechtbank en standpunten van partijen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft bepleit dat de rechtbank een te hoge straf heeft opgelegd, nu op basis van het door de rechtbank genoemde oriëntatiepunt en slechts één strafverhogende omstandigheid een werkstraf van 120 uur werkstraf aan de orde zou zijn en in vergelijkbare zaken minder hoge straffen worden opgelegd dan door de rechtbank aan de verdachte is opgelegd.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met anderen schuldig gemaakt aan een afpersing met geweld van een 13-jarige jongen, door de jongen in het gezicht en de nek te slaan, en te eisen dat hij zijn jas afgaf. Uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het slachtoffer drie dagen lang pijn aan het letsel in zijn gezicht heeft gehad. Hier blijkt ook uit dat het slachtoffer nog langere tijd onrust- en angstgevoelens heeft ervaren en extreem op zijn hoede is. Uit het feit dat het slachtoffer om deze beroving te verwerken met een psycholoog is gaan praten, blijkt eveneens dat het gebeuren een heftige impact op hem heeft gehad.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 december 2017 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof merkt de verdachte daarom aan als een first offender.
Bij de oplegging van de straf heeft het hof acht geslagen op de Landelijke Oriëntatiepunten voor Straftoemeting Jeugd. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door first offenders. Voor een afpersing in de lichtste vorm (het weggrissen van een goed of dreigend zeggen dat iemand het goed moet afgeven) geldt het oriëntatiepunt ‘vanaf 60 uur taakstraf, dan wel dienovereenkomstige jeugddetentie’. Er zijn echter meerdere strafverzwarende omstandigheden van toepassing, waarbij iedere strafverzwarende omstandigheid in beginsel kan leiden tot een verzwaring met 60 uur taakstraf. Bij het door de verdachte gepleegde feit is in elk geval sprake van een kwetsbaar slachtoffer, nu het gaat om een 13-jarige jongen die door vier oudere jongens is beroofd. Daarnaast was sprake van (fiks) fysiek geweld, nu de aangever door vier jongens in het gezicht is geslagen. Op grond van die omstandigheden geldt een oriëntatiepunt van in elk geval 180 uur taakstraf (of overeenkomstige jeugddetentie).
Het hof ziet in de volgende omstandigheden aanleiding om in het voordeel van de verdachte van dat oriëntatiepunt af te wijken. De verdachte is niet eerder met politie en justitie in aanraking geweest en dit is na het plegen van het onderhavige feit ook niet meer gebeurd. Daarnaast hebben de verdachte en de Raad voor de Kinderbescherming naar voren gebracht dat de verdachte bezig is met een opleiding. Voor deze opleiding loopt hij drie dagen per week stage en volgt hij twee dagen per week onderwijs. Daarnaast traint de verdachte drie keer per week bij een voetbalclub. In deze positieve ontwikkelingen bij de verdachte en zijn drukke weekschema ziet het hof aanleiding om een lagere (deels voorwaardelijke) werkstraf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke werkstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 816,25. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 204,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft gemotiveerd gesteld dat hij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden voor een bedrag van € 816,25. De gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij zijn door de verdediging niet betwist, zodat de vordering in beginsel voor toewijzing gereed ligt.
Ter terechtzitting is echter gebleken dat voor een deel van het gevorderde bedrag, te weten € 408,00, de vergoeding reeds is gegarandeerd. Dat deel van de vordering is immers door rechtbank toegewezen bij de onherroepelijke vonnissen ten aanzien van twee medeverdachten, waarbij tevens een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Dat deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
De verdachte is, samen met zijn mededader [medeverdachte 1] , tot vergoeding van de overige schade gehouden, zodat de vordering hoofdelijk zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie, de opgelegde werkstraf, de beslissing ten aanzien van de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf in de vorm van een werkstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot
50 (vijftig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen jeugddetentie, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 408,25 (vierhonderdacht euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 183,25 (honderddrieëntachtig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 225,00 (tweehonderdvijfentwintig euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
13 oktober 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 408,25 (vierhonderdacht euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 183,25 (honderddrieëntachtig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 225,00 (tweehonderdvijfentwintig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
13 oktober 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. M. Iedema en mr. A.M. Kengen, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 december 2017.
Mr. M. Iedema, mr. A.M. Kengen en mr. A.N. Biersteker zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[… 1]
[… 1] )
[… 2]