In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van valse sleutels. De veroordeelde had in eerste aanleg de verplichting opgelegd gekregen om € 1.000,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag was gebaseerd op een eerdere veroordeling van de veroordeelde voor een diefstal gepleegd op 4 oktober 2011.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 juli 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de raadsvrouw van de veroordeelde. De advocaat-generaal stelde dat de veroordeelde € 1.000,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten, terwijl de raadsvrouw betoogde dat de veroordeelde geen voordeel had genoten en dat het bedrag op nihil gesteld moest worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten, omdat hij het geld had gepind met een gestolen bankpas en dit bedrag had gebruikt om een vermeende schuld af te lossen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling van € 1.000,00 aan de Staat bevestigd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde op € 1.000,00 wordt geschat, en heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen.